ECLI:NL:RVS:2005:2

Raad van State

Datum uitspraak
27 juli 2005
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
200501889/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De aanvraag werd oorspronkelijk afgewezen op 18 december 2002. De rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing op 1 februari 2005 ongegrond. De vreemdeling stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de minister in zijn besluit van 13 juni 2003 het standpunt mocht innemen dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig was. Hij voerde aan dat er tijdens het aanvullend gehoor op 18 april 2003 geen nieuwe informatie was verkregen die eerder niet bekend was, en dat de minister het gehoor had misbruikt om hem anders te laten verklaren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat de rechtbank terecht geen grond vond voor het oordeel dat de minister niet vrijstond om de vreemdeling aanvullend te horen. De minister had in zijn besluit van 13 juni 2003 uiteengezet waarom hij de vreemdeling aanvullend had gehoord, en de rechtbank had terecht vastgesteld dat de minister zich op het standpunt had kunnen stellen dat het asielrelaas ongeloofwaardig was. De grief van de vreemdeling faalde, en het hoger beroep werd kennelijk ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200501889/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/38650 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 1 februari 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 9 januari 2003, verzonden op 14 januari 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit gedeeltelijk vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen, thans met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 13 juni 2003 heeft de minister de aanvraag van appellant opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 februari 2005, verzonden op 2 februari 2005, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 maart 2005 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt appellant dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister in het besluit van 13 juni 2003 alsnog het standpunt heeft mogen innemen dat het asielrelaas ongeloofwaardig is, nu tijdens het aanvullend gehoor van 18 april 2003 geen informatie aan het licht is gekomen die eerder bekend was noch kon zijn, omdat tijdens het aanvullend gehoor dezelfde vragen zijn gesteld als tijdens het nader gehoor en de minister niet heeft getwijfeld aan de tijdens het nader gehoor afgelegde verklaringen. Voorts klaagt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat uit dat besluit niet blijkt, op welke gronden hij aanvullend is gehoord en de minister dat gehoor heeft misbruikt om hem anders te laten verklaren, dan hij tot dan toe had gedaan. Ten slotte voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderzocht of sprake is van een reëel risico, als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 september 2004 in zaak no. 200403755/1, JV 2004/452), brengt het door de wetgever gekozen stelsel van één ongedeelde verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met zich, dat de bij de rechtbank bestreden weigering om zodanige vergunning te verlenen bij gegrondbevinding van het beroep niet slechts gedeeltelijk kan worden vernietigd. Het besluit van 18 december 2002 moet dan ook geacht worden bij de uitspraak van 9 januari 2003 in zijn geheel te zijn vernietigd.
2.1.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het de minister na die uitspraak niet vrij stond appellant aanvullend te horen en naar aanleiding van de daarbij aan het licht gekomen tegenstrijdigheden in het besluit van 13 juni 2003 te concluderen dat het relaas van appellant niet geloofwaardig is. In dat besluit heeft de minister voorts onder verwijzing naar paragraaf C3/13.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 uiteengezet, waarom appellant aanvullend is gehoord. De enkele stelling van appellant dat de minister het aanvullend gehoor heeft misbruikt om hem anders te laten verklaren dan hij tot dan toe had gedaan, biedt onder die omstandigheden geen grond voor het oordeel dat de minister daardoor in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de minister zich, gelet op de aan het licht gekomen tegenstrijdigheden, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas ongeloofwaardig is en dat hij, gelet hierop, terecht geen grond aanwezig heeft geacht voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. Aldus heeft de rechtbank ook onderzocht of sprake is van een reëel risico, als bedoeld in artikel 3 EVRM.
De grief faalt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Beerse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005
382-491.