200400139/1.
Datum uitspraak: 20 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 29 december 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2003 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 januari 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voorzover thans van belang, zijn ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
Ingevolge artikel 50, tweede lid, voorzover thans van belang, mag de staande gehouden persoon worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, indien zijn identiteit niet onmiddellijk kan worden vastgesteld.
2.2. De grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang gelezen, richten zich tegen de overweging van de rechtbank dat, nu voorafgaand aan de ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 geen staandehouding op grond van het eerste lid heeft plaatsgevonden, het vereiste van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, niet gold. Volgens appellant miskent de rechtbank aldus dat aan ophouding op grond van het tweede lid, staandehouding vooraf dient te gaan, teneinde discriminatoire ophouding te voorkomen, te meer nu ten tijde van het strafrechtelijk voortraject niet is gebleken van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
2.2.1. Blijkens het proces-verbaal van aanhouding, nr. PL1050/03-259469, is appellant op 11 december 2003 om 00:40 uur aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 2.4.9.1a van de Algemene Plaatselijke Verordening en overgebracht naar het districtsbureau van politie te Hoorn, waar hij is voorgeleid aan de hulpofficier van justitie. Blijkens het aanvullend proces-verbaal is appellant, nadat bleek dat zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie niet konden worden vastgesteld, op 11 december 2003 om 11:15 uur overgedragen aan de vreemdelingendienst in genoemd districtsbureau Hoorn, alwaar hij blijkens een proces-verbaal van toepassing van artikel 50, tweede of derde lid, van de Vw 2000, is opgehouden voor verhoor.
Bij de overbrenging en ophouding van appellant mocht hetgeen in het kader van zijn strafrechtelijke aanhouding was gebleken omtrent zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie tot grondslag worden genomen. Nu de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van appellant bij die strafrechtelijke aanhouding niet konden worden vastgesteld, mocht daarin grond worden gevonden voor het vermoeden dat appellant geen rechtmatig verblijf in Nederland genoot en mocht deswege met achterwege laten van de staandehouding, die immers geen enkel redelijk doel zou dienen, tot ophouding worden overgegaan.
De grieven falen.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom
Voorzitter
w.g. Van Tielraden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2004
156-432.