200406365/1.
Datum uitspraak: 30 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 2 juli 2004 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie een aanvraag van appellante om de geldigheidsduur van de haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlengen afgewezen.
Bij besluit van 18 juni 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 juli 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Leeuwarden (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 augustus 2004 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan, in andere gevallen dan vermeld in de artikelen 3.50 en 3.51, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna de Vw 2000), onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf, worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000 heeft gehad en van wie naar het oordeel van de minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
Volgens paragraaf B9/4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voorzover hier van belang en kort weergegeven, kan een slachtoffer van mensenhandel, aan wie voor de duur en in het belang van het strafproces tijdelijk verblijf in Nederland was toegestaan en die van oordeel is dat het verblijf dient te worden voortgezet om onaanvaardbare gevolgen bij terugzending te voorkomen, een beroep doen op artikel 3.52 van het Vb 2000. Bij de beoordeling van de aanvraag speelt volgens die passage onder meer het risico van represailles jegens betrokkene en haar of zijn familie en de mate van bescherming daartegen die de autoriteiten in het land van herkomst bereid en in staat zijn te bieden een belangrijke rol.
2.2. Anders dan de minister in zijn reactie betoogt, voldoet grief 1 aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, nu, gelet op het onderdeel van de aangevallen uitspraak waartegen het zich richt, niet geoordeeld kan worden dat de gronden eerder aangevoerd hadden kunnen en derhalve hadden moeten worden.
2.3. Grief 1 richt zich tegen de overweging dat de bewijslast voor de mate van bescherming tegen het risico van represailles die de autoriteiten in het land van herkomst bereid en in staat zijn te bieden, bij appellante ligt. Volgens appellante heeft zij, gelet op de inhoud van de brief van 15 oktober 2002 van de Minister van Justitie (Kamerstukken II 2002-2003, 28 638, nr. 1, p. 13), slechts een inspanningsverplichting om aan te tonen dat een terugkeerrisico bestaat.
2.3.1. De grief faalt. Het ligt in beginsel op de weg van appellante de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die volgens haar tot de conclusie nopen, dat verwacht moet worden dat haar geen bescherming door de Slowaakse autoriteiten zal worden geboden. De brief van de Minister van Justitie van 15 oktober 2002 maakt dit niet anders. Ook in deze brief stelt de Minister van Justitie voorop dat het aan de vreemdeling en de rechtshulpverlening is om aannemelijk te maken dat een terugkeerrisico bestaat. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de last om aannemelijk te maken dat zij het risico van represailles loopt en dat de autoriteiten in het land van herkomst niet bereid of in staat zijn haar daartegen bescherming te bieden, bij appellante ligt.
2.4. In grief 2 klaagt appellante onder meer dat de rechtbank het standpunt van de minister dat appellante niet heeft aangetoond dat de autoriteiten niet in staat zijn voldoende bescherming te bieden, ten onrechte marginaal heeft getoetst.
2.4.1. Artikel 3.52 van het Vb 2000 biedt de minister een grote mate van beoordelingsvrijheid. Paragraaf B9/4.6 van de Vc 2000 geeft een maatstaf aan de hand waarvan die bevoegdheid kan worden aangewend, doch laat bij de hantering van die maatstaf op verschillende onderdelen, waaronder de inschatting van een bepaald risico en de beoordeling van de mate van bescherming daartegen, de in het wettelijk voorschrift geboden beoordelingsvrijheid onverlet.
Door te overwegen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat, gelet op de motivering neergelegd in het besluit van 18 juni 2003, de minister niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellante niet heeft aangetoond dat de Slowaakse autoriteiten niet in staat en bereid zijn haar in voldoende mate bescherming te bieden, heeft de rechtbank dan ook geen onjuiste toetsingsmaatstaf gehanteerd. Grief 2 faalt evenzeer.
2.5. Hetgeen appellante overigens in grief 2 heeft aangevoerd kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van der Winden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2004
234-453.