200402601/1.
Datum uitspraak: 29 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 maart 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Helmond.
Bij besluit van 12 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: het college) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling van het bestemmingsplan “Buitengebied-West” een bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning op de perceelsgrens op het perceel aan de [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel). Voorts is vrijstelling verleend met toepassing van artikel 18.4, lid A, sub II.2, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied West” voor het uitbreiden van de woning buiten het bebouwingsoppervlak.
Bij besluit van 13 januari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 maart 2004, verzonden op 30 maart 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 1 april en 10 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 april 2004 heeft [vergunninghouder] een memorie ingediend.
Bij brief van 26 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 12 oktober 2004 heeft appellant nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder] in persoon, bijgestaan door mr. I.F.M. Kwint, gemachtigde. Het college is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heropend.
Bij brief van 19 november 2004 heeft het college op verzoek van de Afdeling nadere stukken ingezonden. [Vergunninghouder] en appellant hebben hierop bij brief van 3 december 2004 respectievelijk 8 december 2004 gereageerd.
Partijen hebben op grond van artikel 8:57 van de Awb de Afdeling toestemming verleend om nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
2.1. Het bouwplan ziet op het uitbreiden van de woning aan de achterzijde met een bijkeuken en een serre. De uitbreiding is geprojecteerd tegen de zijdelingse perceelsgrens van appellant aan de [locatie 2] en heeft een hoogte van 3.00 m.
2.2. Het perceel is gelegen op gronden waar zowel het bestemmingsplan “Buitengebied West” als het bestemmingsplan “Buitengebied 1997” betrekking op hebben. Het bestemmingsplan “Buitengebied-West” ziet op het gedeelte van het perceel dat onmiddellijk grenst aan de achterzijde van de woning, omdat ten aanzien van dat gedeelte goedkeuring is onthouden aan de bestemming “We” van het bestemmingsplan “Buitengebied 1997”. Dat gedeelte van het perceel heeft ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied West” de bestemming “Eengezinshuizen in half open bebouwing”. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied 1997” heeft het overige gedeelte van het perceel de bestemming “Woondoeleinden We”.
2.3. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan “Buitengebied West”, omdat het bouwplan op de perceelsgrens is gesitueerd. Hiervoor is vrijstelling verleend met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO.
2.4. Aan de voorwaarden om toepassing te geven aan artikel 19, derde lid, van de WRO, is voldaan. Anders dan appellant betoogt heeft de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden geoordeeld dat het perceel in de bebouwde kom is gelegen. Dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant zich op het standpunt heeft gesteld dat de omgeving van het perceel niet als stedelijk gebied kan worden aangemerkt, maakt dat niet anders. De omstandigheid dat niet is voldaan aan de in artikel 30, eerste lid, van de WRO neergelegd verplichting een nieuw bestemmingsplan vast te stellen, houdt evenmin een beletsel in voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO.
2.5. Appellant betoogt terecht dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de norm van NEN 2057 ten onrechte als toetsingskader heeft gehanteerd voor beantwoording van de vraag in hoeverre de hoogte van het bouwplan een vermindering van daglichttoetreding tot de woning van appellant tot gevolg heeft, nu deze norm enkel van toepassing is op verblijfsruimten op het perceel waar het bouwplan op ziet. Niettemin leidt dit betoog niet tot het daarmee beoogde doel. Het bouwplan heeft tot gevolg dat de bestaande scheidingsmuur wordt verhoogd van 2.70 m tot 3.00 m. De voorschriften van zowel het bestemmingsplan "Buitengebied West" als het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" laten een hoogte van een uitbreiding van 3.00 m toe. De vrijstelling als bedoeld in artikel 18.4, lid A, sub II.2. van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied West" is slechts nodig in verband met de overschrijding van het bebouwingsvlak en de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO slechts omdat het bouwplan op de perceelsgrens is gesitueerd. Niet is aannemelijk geworden dat de verhoging van de bestaande scheidingsmuur met 30 cm een zodanige onevenredige vermindering van de daglichttoetreding tot en de ruimtelijke sfeer op het perceel van appellant tot gevolg heeft dat het college na afweging van de betrokken belangen de vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen handhaven. De voorzieningenrechter is tot datzelfde oordeel gekomen.
2.6. Het betoog dat niet overeenkomstig de bouwvergunning is gebouwd treft geen doel omdat de uitvoering van het bouwplan thans niet ter beoordeling staat.
2.7. Appellant betoogt echter terecht dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat tevens sprake is van strijd met het bestemmingsplan “Buitengebied 1997”, omdat de in artikel 15, derde lid, onderdeel n, van de planvoorschriften voorgeschreven oppervlakte voor aan- en bijgebouwen op het perceel wordt overschreden.
2.7.1. Ingevolge artikel 15, derde lid, onderdeel n, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied 1997” mag de totale oppervlakte van de aan- en bijgebouwen per woning ten hoogste 60 m² bedragen.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de planvoorschriften wordt onder een aanbouw verstaan: een met het hoofdgebouw verbonden gebouw dat qua afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
2.7.2. De Afdeling stelt vast dat de serre, gelet op de bouwtekeningen en artikel 1, tweede lid, van de planvoorschriften, als een aanbouw dient te worden aangemerkt.
De serre is deels gesitueerd op gronden waarop het bestemmingsplan “Buitengebied West” betrekking heeft en deels op gronden waarop het bestemmingsplan “Buitengebied 1997” ziet. De bestaande oppervlakte van de aan- en bijgebouwen is in ieder geval 59 m². Niet in geschil is dat het gedeelte van de serre dat is gelegen op gronden waarop het bestemmingsplan “Buitengebied 1997” betrekking heeft niet door het college bij de berekening van de oppervlakte van de aan- en bijgebouwen op het perceel is betrokken. Op grond van de door het college overgelegde kopie van de plankaart van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" en de zich in het dossier bevindende bij het bouwplan behorende bouwtekening, in vergelijking met de overige door partijen overgelegde stukken, moet worden vastgesteld dat met dat gedeelte de oppervlakte van aan- en bijgebouwen van 60 m² wordt overschreden. Derhalve wordt niet voldaan aan artikel 15, derde lid, onderdeel n, van de voorschriften van dat bestemmingsplan. De Afdeling komt gelet hierop niet toe aan het betoog van appellant dat de oppervlakte van de bestaande aan- en bijgebouwen reeds groter was dan 60 m².
2.7.3. Het bouwplan is derhalve in strijd met het bestemmingsplan “Buitengebied 1997”. Nu de ten behoeve van het bouwplan verleende vrijstelling geen betrekking heeft op deze strijdigheid is de bouwvergunning in strijd met artikel 44 van de Woningwet verleend. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 13 januari 2004 vernietigen.
2.9. Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 maart 2004, AWB 04/263VV en AWB 02/264;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Helmond van 13 januari 2004, ST/BJZ/1.2003.0064.001;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Helmond in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1048,14, waarvan een gedeelte groot € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Helmond te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Helmond aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht (€ 205,00+€ 133,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004