ECLI:NL:RVS:2004:AR8382

Raad van State

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401930/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake ontheffing voor het doden van vossen in Limburg

In deze zaak heeft de Raad van State op 29 december 2004 uitspraak gedaan over het hoger beroep van de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft een ontheffing die door het college van gedeputeerde staten van Limburg was verleend aan de Stichting Faunabeheereenheid Midden-Limburg voor het doden van vossen ter voorkoming van schade aan niet-bedrijfsmatig gehouden vee. De ontheffing was van toepassing in specifieke gebieden in Midden-Limburg en gold voor bepaalde periodes in 2003 en 2004.

De rechtbank had eerder de ontheffing vernietigd, wat leidde tot het hoger beroep van de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging. De Raad van State overwoog dat de belangen van de vereniging niet direct geraakt werden door de vernietiging van de ontheffing, omdat het hier ging om een collectief belang dat niet los kan worden gezien van de individuele belangen van de leden. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat de vereniging niet als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Daarom werd het hoger beroep van de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging niet-ontvankelijk verklaard. Tevens werd het beroep tegen het besluit van 6 april 2004, dat voortvloeide uit de eerdere uitspraak van de rechtbank, eveneens niet-ontvankelijk verklaard. De Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee leden van de Afdeling bestuursrechtspraak, in aanwezigheid van een ambtenaar van Staat.

Uitspraak

200401930/1.
Datum uitspraak: 29 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging", gevestigd te Amersfoort,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 januari 2004 in het geding tussen:
de stichting "Stichting de Faunabescherming"
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2003, voorzover hier van belang, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) aan de Stichting Faunabeheereenheid Midden-Limburg (hierna: de Faunabeheereenheid) ontheffing als bedoeld in artikel 68 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) verleend voor het doden van vossen ter voorkoming van belangrijke schade aan niet-bedrijfsmatig gehouden vee. De ontheffing is verleend voor de gronden in het werkgebied van de wildbeheereenheden de Waterbloem, Land van Horne, Grenskant en Beesel-Reuver-Swalmen, voor de periode 1 september 2003 tot en met 29 februari 2004 en de periode 1 september 2003 tot en met 15 november 2004.
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft het college het daartegen door de stichting "Stichting de Faunabescherming" (hierna: de Stichting) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door de Stichting ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en het primaire besluit van 7 maart 2003 geschorst tot zes weken na de dag waarop het college een nieuwe beslissing op bezwaar zal hebben genomen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 6 april 2004 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, de bezwaren van de Stichting alsnog gegrond verklaard en het besluit van 7 maart 2004 herroepen. Dit besluit is aangehecht.
Bij brief van 1 mei 2004 heeft de Stichting van antwoord gediend.
Bij brief van 4 mei 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 6 september 2004 heeft de Stichting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in kopie aan de andere partijen gezonden.
Bij brieven van 6 september 2004 en 8 september 2004 heeft appellante nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in kopie aan de andere partijen gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.G. Dijkhuis, werkzaam bij de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging, de Stichting, vertegenwoordigd door [secretaris van de Stichting], het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Pouw, werkzaam bij de provincie Limburg, en de Faunabeheereenheid, vertegenwoordigd door [adjunct-secretaris], zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Aangezien de nieuwe beslissing op bezwaar van 6 april 2004 aan het hoger beroep van appellante niet geheel tegemoet komt, wordt zij ingevolge artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), geacht mede tegen die beslissing beroep te hebben ingesteld.
2.2.    De Afdeling ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of appellante in dit hoger beroep als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb valt aan te merken.
2.3.    Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende – voor wie ingevolge de artikelen 7:1 en 8:1 van die wet alsmede artikel 37 van de Wet op de Raad van State bezwaar, beroep en hoger beroep openstaat – verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.4.    Appellante is een rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging, die zich krachtens artikel 4 van haar statuten ten doel stelt ”1. de bevordering van planmatig wild- en faunabeheer, gericht op een pluriforme fauna als wezenlijk onderdeel van de zorg voor de natuur, rekening houdend met agrarische, recreatieve en andere belangen;
2. het bewaken van de taak en functie van de jacht als wezenlijk instrument van instandhouding, beheer en verstandig gebruik van de natuur;
3. het behartigen van de belangen van haar leden voorzover verband houdende met het bovengenoemde en wel in de ruimste zin des woords.”
2.5.    Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen, onder andere bij uitspraak van 21 januari 2004, in zaak no.
200304188/1, moet het bij de belangen van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb gaan om een aan de statutaire doelstelling ontleend collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast, waarbij dat belang los kan worden gezien van dat van de individuele leden en waarvan de behartiging de trekken dient te vertonen van behartiging van boven-individuele belangen. Niet valt in te zien dat de vernietiging door de rechtbank van de op aanvraag aan de Faunabeheereenheid verleende ontheffing voor het doden van vossen in specifieke gebieden in Midden-Limburg appellant rechtstreeks raakt in een dergelijk collectief belang. Evenmin vloeit uit de (dreigende) aantasting van de individuele belangen van de leden van appellante – de Faunabeheereenheid is een samenwerkingsverband van jagers in de vorm van een vereniging – voort dat tevens appellantes individuele belang als organisatie in het geding is. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk en is haar beroep tegen het opnieuw op bezwaar genomen besluit van 6 april 2004 eveneens niet-ontvankelijk.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 6 april 2004 niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Haverkamp
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het op 29 december 2004