ECLI:NL:RVS:2004:AR8377

Raad van State

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402412/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag energiepremie door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 29 december 2004 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een energiepremie door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De appellant had op 8 september 2003 een aanvraag ingediend voor een energiepremie, welke door de minister was afgewezen. Het bezwaar dat de appellant hiertegen indiende, werd op 19 februari 2004 ongegrond verklaard. De appellant heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Raad van State op 22 maart 2004.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag niet op de juiste gronden was gebaseerd. De minister had zich in zijn besluit op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van onbillijkheid, omdat de oplevering van de woning in april 2003 voorzienbaar was. De appellant betoogde echter dat de vertraging in de oplevering van de woning, veroorzaakt door stakingen, niet aan hem kon worden toegerekend. De Raad van State oordeelde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag niet in behandeling kon worden genomen, en dat de termijn van vier weken voor het indienen van de aanvraag niet in de relevante regelgeving was vastgelegd.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep van de appellant gegrond en vernietigde het besluit van de minister. De Raad oordeelde dat de inhoud van het bestreden besluit de rechterlijke toets niet kon doorstaan en dat er geen aanleiding was om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant en moest het griffierecht vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering van besluiten in het bestuursrecht en de noodzaak voor overheidsinstanties om zich aan de geldende regelgeving te houden.

Uitspraak

200402412/1.
Datum uitspraak: 29 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2003 heeft verweerder de aanvraag van appellant om een energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 19 februari 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft het Hoofd van de afdeling Uitvoering op last van de Directeur-Generaal Wonen voor verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2004, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.L. Bervoets, ambtenaar ten departemente zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij uitspraak van 25 februari 2004, in zaak nr.
200303658/1heeft de Afdeling geoordeeld dat de Regeling ondermandaat DGVH zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. De Regeling ondermandaat DGW (Stcrt. 2002, nr. 32), op grond waarvan het Hoofd van de afdeling Uitvoering het besluit op bezwaar van 19 februari 2004 heeft genomen, bevat een gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Gelet hierop is dit besluit onbevoegdelijk genomen en dient het te worden vernietigd. Nu verweerder bij brief van 8 oktober 2004 heeft medegedeeld dat hij het besluit geheel voor zijn rekening neemt en dit besluit is genomen door een ambtenaar die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Ter beoordeling of in dit geval daarvoor aanleiding bestaat, overweegt de Afdeling als volgt.
2.2.    Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2.1.    Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248).
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingregeling), voorzover thans van belang, is de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003
Ingevolge artikel III van de Intrekkingregeling, voorzover thans van belang, kan de minister in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003 waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoort het besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m) van de Directeur-Generaal Belastingdienst waarbij is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.3.    Vaststaat dat appellant de koop-/aannemingsovereenkomst voor de bouw van zijn woning heeft gesloten op 16 januari 2002, dat de zonneboiler op 3 april 2003 is geïnstalleerd en de woning op 10 april 2003 is opgeleverd. Vervolgens heeft appellant op 1 mei 2003 de zonneboiler in gebruik genomen. De aanvraag van appellant voor een energiepremie dateert van 25 juni 2003.
2.4.    Bij het bestreden besluit van 19 februari 2004 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een onbillijkheid als hiervoor onder 2.2.1 bedoeld, omdat de oplevering van de woning in april 2003 voorzienbaar was en de omstandigheid dat er enige vertraging is geweest door een bouwstaking van 18 werkbare dagen in het voorjaar van 2002 geen hoofdoorzaak is van de verlate oplevering.
2.5.    Ten betoge dat de verlate indiening van de aanvraag is veroorzaakt door omstandigheden die in redelijkheid niet aan hem zijn toe te rekenen, heeft appellant, mede onder overlegging van een verklaring van CWL Koopwoningen B.V. van 23 december 2003, gesteld dat de oplevering van de woning en daarmee van de zonneboiler vóór 2 april 2003 stond gepland, maar dat deze pas op 10 april 2003 heeft plaatsgevonden wegens stakingen en vorst. Volgens appellant kon hij op deze vertragingen geen invloed uitoefenen en bedroeg het aantal onwerkbare dagen in totaal ongeveer 91.
2.6.    Blijkens het verweerschrift van 24 juni 2004 volgt verweerder appellant in dit betoog en heeft zich daarin op het standpunt gesteld dat voldoende is aangetoond dat de oplevering van de woning gepland stond vóór 2 april 2003, maar deze na die datum heeft plaatsgevonden wegens een staking van enkele weken in de bouw, hetgeen appellant niet kan worden toegerekend. In het verweerschrift heeft verweerder zich echter tevens op het standpunt gesteld dat de hiervoor onder 2.2.1 vermelde hardheidsclausule niettemin niet kan worden toegepast, omdat appellant niet zo snel mogelijk na de levering van de zonneboiler, doch uiterlijk binnen vier weken daarna, zijn aanvraag heeft ingediend. Dat appellant, na levering en ingebruikname van de zonneboiler op 10 april 2003, 2½ maand heeft gewacht voordat hij zijn aanvraag heeft ingediend, kan hem worden toegerekend, aldus verweerder.
De Afdeling stelt vast dat verweerder deze grond voor afwijzing van de aanvraag van appellant om een energiepremie voor het eerst in zijn verweerschrift naar voren heeft gebracht. Het bestreden besluit biedt daarvoor met de enkele mededeling van verweerder dat overigens is gebleken dat de aanvraag ruim 2½ maand na de uiterste indiendatum is ingezonden, geen grondslag. Nu die grond niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd en de wel daarin gebezigde grond door verweerder niet langer wordt gehandhaafd, ontbeert dat besluit een kenbare en deugdelijke motivering en is het genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Dat verweerder eerst na het nemen van het bestreden besluit de stukken heeft ontvangen op grond waarvan hij zijn standpunt heeft gewijzigd, doet daaraan niet af.
2.6.1.    De Afdeling merkt nog op dat de voormelde, door verweerder bedoelde termijn van vier weken niet in artikel III van de Intrekkingregeling is neergelegd. De toelichting op dat artikel vermeldt dat bij de gevallen, waarin zowel de levering als de aanvraag niet vóór 2 april 2003 hebben kunnen plaatsvinden, voorts mede in aanmerking kan worden genomen of een aanvraag binnen dertien weken na de levering heeft plaatsgehad (overeenkomstig de bepalingen terzake van de Uitvoeringsregeling energiepremies).
2.7.    Het beroep is om de in overweging 2.1 vermelde reden gegrond. Het besluit van 19 februari 2004 dient te worden vernietigd. Nu om de in overweging 2.6 vermelde reden de inhoud van het bestreden besluit de rechterlijke toets niet kan doorstaan, ziet de Afdeling geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 februari 2004, EPR/4214GA8/BEZW/3/983;
III.    veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 117,25; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellant;
IV.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens    w.g. Glerum
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004
273-209.