200403182/1.
Datum uitspraak: 29 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 3 maart 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
Bij besluit van 15 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college) appellante, onder oplegging van een dwangsom, gelast het strijdige gebruik van de inrichting aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Weert, sectie […], nummer […], bestaande uit het bewerken, verwerken van glas en het behandelen van de oppervlakte van glas en opslag, binnen een maand na dagtekening van de brief te beëindigen, door de opgestelde machines te verwijderen en de inrichting overeenkomstig de bestemming als showroom en kantoor te gebruiken.
Bij besluit van 17 juni 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2004, verzonden op 8 maart 2004, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 15 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 22 juli 2004 hebben [derde-belanghebbenden], een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], en bijgestaan door mr. E.J.M. Stals, advocaat te Weert, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H. de Corti, ambtenaar van der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar namens derdebelanghebbenden [gemachtigden] en mr. R. Keuken, advocaat te Waalre, gehoord.
2.1. Ter zitting is op basis van de bestemmingsplankaart en de over en weer verstrekte toelichting daarbij vastgesteld dat ingevolge het geldende bestemmingsplan "Algemeen bestemmingsplan Stramproy" ter plaatse van de toonzaal, de bestemming "Terreinen voor kantoren en toonzalen" van toepassing is.
Ingevolge artikel 7, aanhef, van de planvoorschriften, mogen de als zodanig bestemde gronden uitsluitend worden gebruikt voor het vestigen van kantoren en toonzalen met bijbehorende bedrijfswoningen.
Ingevolge artikel 7, lid C, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de desbetreffende opstallen gegeven bestemming.
In artikel 7, lid D, onder 2, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het voorgeschreven gebruik van de gronden en de opstallen, voorzover het betreft gebruik, dat de verwezenlijking van bestemming niet in de weg staat en/of de bestemming niet in wezenlijke mate aantast.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bewerken en verwerken van glas en de opslag daarvan op grond van het bestemmingsplan zijn verboden.
2.3. In de planvoorschriften is het begrip 'toonzaal' niet gedefinieerd en ook de toelichting bij het bestemmingsplan biedt omtrent de betekenis daarvan geen duidelijkheid. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat onder een toonzaal moet worden begrepen een ruimte waarin ten verkoop aangeboden artikelen worden tentoongesteld of getoond. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat deze uitleg, waarbij het college aansluiting heeft gezocht bij Van Dale’s groot woordenboek der Nederlandse taal, juist is. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het bewerken/verwerken en de opslag van glas in de vorm en omvang waarin dit bij appellante plaatsvindt, niet kan worden aangemerkt als gebruik in overeenstemming met de bestemming “kantoor c.q. toonzaal” als in het bestemmingsplan voorzien.
De conclusie van de rechtbank dat het bedrijfsgebouw in strijd met de bestemming wordt gebruikt en dat het college derhalve bevoegd was daartegen handhavend op te treden, is daarom juist.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen concreet uitzicht bestond op legalisatie van het strijdige gebruik. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat een vrijstelling, als bedoeld in artikel 7, lid D, onder 2, voornoemd, niet aan de orde is. Niet kan worden staande gehouden dat het gebouw niet meer in overeenstemming met de geldende bestemming kan worden gebruikt en dat het in geding zijnde gebruik derhalve als het meest doelmatige gebruik moet worden aangemerkt.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, te verlenen. Daartoe wordt overwogen dat het bouwplan eveneens in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Savelveld”, nu de huidige bestemming om milieutechnische redenen zal worden gehandhaafd.
2.6. Appellante betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de opgelegde last tot het verwijderen van de opgestelde machines te verstrekkend is. De Afdeling is van oordeel dat deze last een adequaat en niet onevenredig middel is om te verzekeren dat het strijdige gebruik wordt beëindigd en beëindigd blijft.
2.7. Anders dan appellante betoogt, bestaat geen aanleiding te oordelen dat het college bij afweging van alle betrokken belangen, waaronder het financiële belang van appellante, in redelijkheid had moeten afzien van het opleggen van de last. De gevolgen van het in strijd met het bestemmingsplan in gebruik nemen van het bedrijfspand dienen voor rekening en risico van appellante te blijven.
2.8. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Tulmans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004