ECLI:NL:RVS:2004:AR8353

Raad van State

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200405718/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan werkgever wegens arbeidsongeval en naleving van de Arbeidsomstandighedenwet

In deze zaak heeft de Raad van State op 29 december 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die op 20 januari 2003 een bestuurlijke boete van € 5400,00 had opgelegd aan appellante wegens een arbeidsongeval. Het ongeval vond plaats op een werkbordes in een slachthuis, waar een werknemer van appellante tijdens het slachten van varkens van het bordes viel en oogletsel opliep. De Staatssecretaris had de boete opgelegd op basis van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, omdat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen om randbeveiliging aan te brengen, zoals voorgeschreven in artikel 3.16 van het Arbobesluit.

De rechtbank Zutphen had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante hoger beroep instelde. Tijdens de zitting bij de Raad van State op 9 november 2004 werd de zaak behandeld, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er sprake was van risicoverhogende omstandigheden, die de verplichting tot het aanbrengen van randbeveiliging met zich meebrachten. Appellante betoogde dat er geen risicoverhogende omstandigheden waren, maar de Raad van State volgde dit betoog niet.

De Afdeling concludeerde dat de Staatssecretaris in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om een boete op te leggen en dat de hoogte van de boete niet gematigd hoefde te worden. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200405718/1.
Datum uitspraak: 29 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 juni 2004 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2003 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Staatssecretaris) krachtens de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: de Arbowet) aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd in verband met een arbeidsongeval aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 20 augustus 2003 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2004, verzonden op 10 juni 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 augustus 2004 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. N. Veendam, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 16, tiende lid, van de Arbowet, voorzover thans van belang, zijn de werkgever en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden als bedoeld in de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voorzover en op de wijze als bij deze maatregel is bepaald.
Ingevolge artikel 33, tweede lid, van de Arbowet, wordt als beboetbaar feit aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met artikel 16, tiende lid, voorzover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als beboetbaar feit. Terzake van de feiten, bedoeld in de vorige volzin, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald of een boete kan worden opgelegd van de eerste of tweede categorie.
Ingevolge artikel 3.16, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit), is bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat, zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht of is het gevaar tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen.
Ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder c, van het Arbobesluit, voorzover thans van belang, wordt aangemerkt als beboetbaar feit ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd van de tweede categorie, de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 3.16, eerste en derde lid, van het Arbobesluit.
Ter uitvoering van de regels bij of krachtens de Arbowet heeft de Staatssecretaris de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving (hierna: beleidsregels) opgesteld. In beleidsregel 3.16, onder 1, is vermeld dat het tegengaan van valgevaar bij het verrichten van arbeid door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen e.d. (de zgn. randbeveiliging) als bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit in ieder geval noodzakelijk is indien het valgevaar 2,50 meter of meer is indien de arbeid wordt verricht op statische arbeidsplaatsen, en bij ieder valgevaar indien arbeid wordt verricht op arbeidsplaatsen, die daarbij in beweging zijn of kunnen komen.
Onder 4 van deze beleidsregel is vermeld dat indien het valgevaar vanaf statische constructies gepaard gaat met risicoverhogende omstandigheden, zoals het gevaar te vallen op of langs uitstekende delen, de aanwezigheid van verkeer, het vallen in water e.d., randbeveiliging dan ook bij geringer valgevaar wordt aangebracht, afhankelijk van de toename van het risico.
2.2.    De beslissing op bezwaar strekt tot handhaving van het besluit van 20 januari 2003 tot het opleggen van een bestuurlijke boete ten bedrage van € 5400,00 in verband met een arbeidsongeval in het slachthuis aan de [locatie] te [plaats], waarbij een werknemer van appellante tijdens het verrichten van werkzaamheden, bestaande uit het slachten van varkens, van een werkbordes in de onderliggende afvoergoot voor slachtafval is gevallen en bij de val oogletsel heeft opgelopen.
2.3.    Vast staat dat het werkbordes, waarvan de werknemer van appellante is afgevallen, een statische arbeidsplaats is en een hoogte heeft van 60 centimeter. Tussen partijen is niet in geschil dat beleidsregel 3.16, onder 1, hier niet van toepassing is.
2.4.    Appellante betoogt primair dat de rechtbank heeft miskend dat in onderhavig geval geen sprake was van risicoverhogende omstandigheden als bedoeld in beleidsregel 3.16, onder 4. Blijkens het verhandelde ter zitting stelt zij zich op het standpunt dat die risicoverhogende omstandigheden alleen risico’s betreffen die gerelateerd kunnen worden aan de gevolgen van een val en derhalve geen betrekking hebben louter op een verhoogd risico voor de werknemer om te vallen. Aangezien het ongeluk is veroorzaakt doordat een mes dat de werknemer voor de arbeid gebruikte bij de val in zijn oog terecht kwam en dit risico niet specifiek aan de val verbonden is, was er geen sprake van risicoverhogende omstandigheden en was zij niet verplicht randbeveiliging aan te brengen, aldus appellante.
2.5.    De Afdeling volgt appellante niet in dit betoog. Voor een beperkte uitleg van het begrip risicoverhogende omstandigheden, als door appellante voorgestaan, bieden artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit, noch de ter nadere uitleg van dat artikel vastgestelde beleidsregels een grondslag.
Het standpunt van de Staatssecretaris dat de omstandigheden waaronder het arbeidsongeval heeft plaatsgevonden - het werkbordes heeft een relatief klein werkoppervlak (1,5 meter lang en 1,2 meter breed), tengevolge van de werkomstandigheden kon sprake zijn van gladheid, bij de arbeid worden messen gebruikt en werknemers moeten zich bij het draaien van een karkas naar de rand van het werkbordes begeven - als risicoverhogende omstandigheden als bedoeld in beleidsregel 3.16, onder 4, kunnen worden aangemerkt, acht de Afdeling niet onjuist. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de Staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante in strijd met artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit heeft gehandeld door na te laten randbeveiliging aan te brengen.
2.6.    Gezien het vorenstaande was de Staatssecretaris in beginsel bevoegd appellante een boete op te leggen wegens overtreding van artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit.
2.7.    Het betoog van appellante dat de ongelukkige val van haar werknemer haar niet kan worden verweten, omdat de werknemer bedrijfsschoenen met antislipzolen droeg en hij mondeling was geïnstrueerd het mes weg te leggen alvorens zich naar de rand van het werkbordes te begeven, slaagt evenmin. De antislipzolen konden uitglijden wellicht voorkomen, maar konden in ieder geval niet beletten dat de werknemer een misstap maakte, gezien het relatief kleine werkoppervlak van het werkbordes, het feit dat hij zich geregeld moest begeven naar de rand van dat bordes en het ontbreken van de randbeveiliging. Dat namens appellante de gestelde mondelinge instructies zijn gegeven, heeft de Arbeidsinspectie - zoals is toegelicht door de Staatssecretaris ter zitting - niet kunnen constateren. Appellante heeft dit ook op generlei wijze nader onderbouwd.
2.8.    Met de rechtbank is de Afdeling derhalve van oordeel dat niet met succes kan worden staande gehouden dat de Staatssecretaris niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid een boete op te leggen, dan wel dat de Staatssecretaris aanleiding had moeten zien om de hoogte van de boete te matigen.
2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Peute
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004
391.