ECLI:NL:RVS:2004:AR8350

Raad van State

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401860/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omzetten voorwaardelijke toevoeging in definitieve toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Raad van State op 29 december 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de Raad voor Rechtsbijstand ’s-Gravenhage om een voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve toevoeging. De appellant had op 14 oktober 2002 een voorwaardelijke toevoeging ontvangen, maar de raad weigerde deze om te zetten, omdat appellant na afloop van de procedure waarvoor rechtsbijstand was verzocht, een bedrag van € 10.118,84 had ontvangen. Dit bedrag overschreed de grens die in artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) is gesteld.

De rechtbank ’s-Gravenhage had eerder op 22 januari 2004 het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij het ontvangen bedrag grotendeels had besteed aan het aflossen van schulden en een deel aan zijn ex-vrouw had geschonken. De Raad van State oordeelde echter dat de Raad voor Rechtsbijstand op goede gronden had geoordeeld dat appellant niet de benodigde gegevens had verstrekt om te beoordelen of zijn schulden in mindering konden worden gebracht op zijn vermogen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, waarbij mr. B.J. van Ettekoven als lid van de enkelvoudige kamer en mr. L. Groenendijk als ambtenaar van Staat aanwezig waren.

Uitspraak

200401860/1.
Datum uitspraak: 29 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 januari 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand ‘s-Gravenhage
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2002 heeft het bureau`rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand ’s-Gravenhage (hierna: de raad) geweigerd de aan appellant verleende voorwaardelijke toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) om te zetten in een definitieve toevoeging.
Bij besluit van 9 april 2003 heeft de raad het daartegen door appellant ingestelde administratief beroep, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaar en beroep van de raad van 27 maart 2003, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 april 2004 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de raad terecht heeft geconcludeerd dat appellant na afloop van de procedure waarvoor rechtsbijstand is verzocht, een bedrag van € 10.118,84 heeft ontvangen en dat de in artikel 34, tweede lid, van de Wrb gestelde grens is overschreden. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat de raad op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant, hoewel daartoe meerdere malen in de gelegenheid te zijn gesteld, niet de gegevens heeft verstrekt die nodig waren om te kunnen beoordelen of zijn schulden op grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand in mindering zouden kunnen worden gebracht op zijn vermogen. Bij het nemen van het besluit van 9 april 2003 heeft de raad er dan ook van uit kunnen gaan dat er geen grond was om op het vermogen van appellant enig bedrag in mindering te brengen. Gelet daarop, kan het betoog van appellant in hoger beroep, dat hij het ontvangen bedrag voor het grootste deel heeft besteed aan het aflossen van schulden en een deel van het bedrag aan zijn ex-vrouw heeft geschonken, wat er ook zij van de juistheid van dit betoog, niet slagen.
2.2.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Groenendijkk
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004
164-435.