200400796/1.
Datum uitspraak: 29 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 december 2003 in het geding tussen:
het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Groot-Haarlemmermeer.
Bij besluit van 13 maart 2003 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Groot-Haarlemmermeer (hierna: het college) de aanvraag van appellant om ontheffing voor het plaatsen van dranghekken binnen de beschermingszone en onderhoudsstrook van de Kruisvaart achter het perceel aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 3 juni 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de bezwarencommissie, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2003, verzonden op 18 december 2003, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, als faxbericht bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 mei 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 11 mei 2004 heeft het college nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in kopie naar de andere partij gezonden.
Bij brief van 18 oktober 2004 heeft appellant nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in kopie naar de andere partij gezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.J.P. Liefting, advocaat te Heemstede, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Paternotte, advocaat te Hoofddorp, en C.L. Persoon, medewerker van het waterschap, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Keur van het waterschap Groot-Haarlemmermeer (hierna: de Keur) wordt onder werken verstaan alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies of inrichtingen met toebehoren.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, ten tweede, van de Keur is het verboden op, in, boven of onder kernzones van wateren en beschermingszones werken te maken, te hebben, te vernieuwen, te wijzigen of op te ruimen.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, onder a, kan het bestuur van de in deze keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen ontheffing verlenen.
2.2. Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat het door het college gevoerde beleid ten aanzien van het verlenen van ontheffing, niet eenduidig is. Verder betoogt hij dat het door de rechtbank aangenomen beleidsuitgangspunt dat geen ontheffing wordt verleend voor werken in de onderhoudsstrook indien daaraan geen waterstaatkundige, waterhuishoudkundige of zwaarwegende economische belangen ten grondslag liggen, geen enkele steun vindt in de Keur van het waterschap.
2.2.1. Dit betoog faalt. Voorop staat dat bij het verlenen van een ontheffing aan het college een grote mate van beleidsvrijheid toekomt. De toelichting bij artikel 22 van de Keur geeft aan dat bij de beslissing omtrent het verlenen van een keurontheffing de bescherming van waterstaatkundige belangen de invalshoek is.
Het college heeft in het verweerschrift en ter zitting aangegeven dat uit de bekendmaking van 31 januari 2003 van onder andere de aanvraag van appellant en het besluit van 13 maart 2003 volgt dat het geen ontheffingen verleent voor werken in de onderhoudsstrook wanneer aan het verzoek geen waterstaatkundige, waterhuishoudkundige of zwaarwegende economische belangen ten grondslag liggen. Indien daaraan wordt voldaan, moet voorts zijn gebleken dat geen waterhuishoudkundige redenen of andere met de taak of de belangen van het waterschap samenhangende omstandigheden zich verzetten tegen ontheffingverlening. In dat kader is van belang dat ten behoeve van het onderhoud het water te allen tijde vanaf het schouwpad bereikbaar dient te zijn.
Anders dan appellant betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de door het college gehanteerde gedragslijn bij het beslissen op verzoeken om ontheffing innerlijk tegenstrijdig is. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat deze gedragslijn in strijd is met de Keur. De rechtbank heeft mitsdien terecht overwogen dat geen grond aanwezig is om voormelde vaste gedragslijn van het college kennelijk onredelijk te achten.
2.3. Voorts klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij aan de voormelde gedragslijn geen aanspraak kan ontlenen. Appellant is van mening dat zijn hekken de vrije doorgang over het schouwpad niet belemmeren, aangezien ze – zonodig – gemakkelijk zijn te verplaatsen en onderhoud door het waterschap van het schouwpad slechts eenmaal in de twee jaar plaatsvindt.
2.3.1. Dit betoog faalt evenzeer. Appellant heeft ter zitting erkend dat aan zijn aanvraag om ontheffing geen waterstaatkundige, waterhuishoudkundige of zwaarwegende economische belangen ten grondslag liggen. Gelet op de voormelde vaste gedragslijn komt appellant reeds hierom niet voor ontheffing in aanmerking. Bovendien blokkeren de hekken van appellant de vrije doorgang over het schouwpad, hetgeen een belemmering oplevert bij inspectie van en onderhoud aan de watergang en de naastgelegen onderhoudsstrook. Tot slot is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college geen toepassing aan de door hem gehanteerde vaste gedragslijn mocht geven. Het belang van appellant zijn perceel aan de achterzijde af te kunnen sluiten voor derden in verband met zijn privacy en veiligheid is daartoe onvoldoende. In dit kader heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellant teneinde dat doel te bereiken, andere mogelijkheden voorhanden heeft.
2.4. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat het college, voorzover ook elders werken in de onderhoudsstrook zouden zijn geplaatst en mitsdien sprake zou zijn van gelijke gevallen, hiervoor ontheffing van de Keur heeft verleend.
2.5. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid de gevraagde ontheffing heeft kunnen weigeren.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004