ECLI:NL:RVS:2004:AR8006

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402985/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling voor windenergie-installaties in Lelystad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lelystad, dat op 3 december 2002 vrijstelling heeft verleend voor het oprichten van windenergie-installaties op een perceel in Lelystad. De appellanten, bestaande uit zes personen, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat hen niet in hun belangen zou respecteren. De rechtbank Zwolle heeft op 27 februari 2004 het beroep van de appellanten ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep hebben ingesteld bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 november 2004 behandeld.

De Raad van State overweegt dat het college van burgemeester en wethouders de vrijstelling heeft verleend op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De appellanten betogen dat het college niet kon beschikken over de verklaring van geen bezwaar, omdat de aanvraag niet de benodigde technische gegevens bevatte. De Raad van State oordeelt echter dat de aanvraag wel degelijk de benodigde informatie bevatte en dat het college de verklaring van geen bezwaar terecht heeft gebruikt.

De Raad van State concludeert dat het project in strijd is met het geldende bestemmingsplan, maar dat er een goede ruimtelijke onderbouwing is gegeven voor de vrijstelling. De Afdeling oordeelt dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vrijstelling te verlenen, en dat de belangen van de appellanten niet onevenredig worden geschaad. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200402985/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E] en [appellant F], wonend te [woonplaats] respectievelijk [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 27 februari 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor het oprichten van windenergie-installaties op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 mei 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 7 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij afzonderlijke brieven van 15 juni 2004 hebben [vergunninghouder] en het college van gedeputeerde staten van Flevoland een memorie ingediend. Bij brief van 26 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend. Appellanten hebben bij brief van 13 juli 2004 een reactie gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2004, waar [appellant A], [appellant B] en [appellant E], bijgestaan door mr. ing. A.P.J. Timmermans, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.D. Luinstra en W. Akster, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Daar is ook gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door ing. E. Brommer en [gemachtigde] en bijgestaan door mr. J.T. Fuller.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 19, vierde lid, van de WRO, wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor
a. het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of
b. geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt, of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
2.2.    Het project betreft het oprichten van drie windturbines, met elk een  masthoogte van 70 meter, drie bladen met een lengte van 33 meter, een rotordiameter van 70 meter en een vloeroppervlak van circa 15 m2, in aansluiting op de bestaande lijnopstelling van zeven windturbines. De afstand tussen de laatste windturbine in de bestaande lijnopstelling en de eerste van de op te richten windturbines bedraagt circa 448 meter. De afstand tussen elk van de op te richten windturbines en tussen elk van de bestaande windturbines bedraagt respectievelijk ongeveer 445 en ongeveer 450 meter.
2.3.    Niet in geschil is dat het project in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied Lelystad (gedeelte Oostelijk Flevoland)”, waarin de betreffende gronden zijn bestemd voor “Agrarisch gebied zonder bebouwing”. Om het bouwplan desondanks mogelijk te maken heeft het college vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO in samenhang met artikel 19, vierde lid, van de WRO. Vast staat dat zowel ten tijde van het primaire besluit als ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO gold. Voorts heeft het college van gedeputeerde staten van Flevoland op 15 november 2002 een verklaring van geen bezwaar afgegeven ten behoeve van het project.
2.4.    Het betoog van appellanten dat het college geen gebruik kon maken van de verleende verklaring van geen bezwaar omdat bij de aanvraag van de vrijstelling niet de berekening van de technische afstand is overgelegd, faalt. De aanvraag bevatte de benodigde gegevens, namelijk de afstand tussen de laatste windturbine van de bestaande lijnopstelling en de eerste van de nieuw op te richten windturbines alsmede de afstand tussen ieder van de nieuw op te richten windturbines.
2.5.    Het college heeft in de ruimtelijke onderbouwing, behorende bij het besluit van 3 december 2002 waarbij de bouwvergunning is verleend, verwezen naar het in het “Provinciaal Omgevingsplan Flevoland” en de “Beleidsregel plaatsing windmolens” neergelegde provinciale beleid met betrekking tot de plaatsing van windturbines. Anders dan appellanten betogen kon het college, nu het provinciale beleid duidelijk is en het college geen aanleiding zag de plaatsing van windturbines verder te beperken, dat beleid tot het zijne maken.
De verlenging van de bestaande lijnopstelling van zeven windturbines met de drie op te richten windturbines is niet in strijd met het provinciale beleid. Ingevolge dat beleid is ter plaatse immers een kleinschalige lijnopstelling van minimaal 6 en maximaal 10 windturbines toegestaan. Daaruit kan niet worden afgeleid dat, zoals appellanten naar voren hebben gebracht, het binnen een lijnopstelling maximaal toegestane aantal windturbines tegelijkertijd opgericht dient te worden. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat de drie windturbines ten opzichte van de bestaande lijnopstelling onder een hoek van 2º worden opgesteld niet maakt dat sprake is van een nieuwe lijnopstelling, nu het slechts gaat om een verwaarloosbaar kleine afwijking.
Gelet op de mate van inbreuk op de bestaande planologische situatie is de Afdeling van oordeel dat het project van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien.
2.6.    Verder moet met de rechtbank worden geconcludeerd dat er geen grond is voor het oordeel dat het college bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling te verlenen. Gelet op de blijkens de rapporten van Wind Service Holland en E-Connection Project B.V. te verwachten productieverliezen van 0,41% respectievelijk 0,61% is niet gebleken dat met het project de belangen van appellanten onevenredig worden geschaad. Het college heeft bij die belangenafweging terecht betrokken dat appellanten zich tot de gemeenteraad kunnen wenden met een zelfstandig verzoek om vergoeding van planschade op grond van artikel 49 van de WRO. Appellanten hebben nog gesteld dat zij schade zullen lijden als gevolg van het verlies van subsidie omdat zij de bestaande windturbines niet zullen kunnen vervangen als gevolg van door het college in de toekomst te stellen welstandeisen. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het daarbij gaat om onzekere toekomstige gebeurtenissen waarmee het college in het kader van de belangenafweging geen rekening hoefde te houden.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.W.C.M. van Emmerik, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Van Emmerik
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004
398.