ECLI:NL:RVS:2004:AR7981

Raad van State

Datum uitspraak
17 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409401/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • S.W. Schortinghuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bouwwerken en machinaal timmerbedrijf in Grave

Op 13 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Grave een besluit genomen waarbij verzoeker werd gelast om een aantal bouwwerken op het perceel te verwijderen en het uitoefenen van een machinaal timmerbedrijf in een schuur te beëindigen. Dit besluit werd opgelegd onder de dreiging van een dwangsom. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 16 september 2003. Vervolgens heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 18 oktober 2004 het beroep ongegrond verklaarde. Verzoeker heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, ingekomen op 19 november 2004, en heeft tevens verzocht om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld op 9 december 2004. Tijdens deze zitting waren zowel verzoeker, vertegenwoordigd door mr. H.B.J. Reijnders, als het college, vertegenwoordigd door mr. R.C.H. Schrömbges, aanwezig. De Voorzitter overwoog dat besluiten in het algemeen uitvoerbaar zijn, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend, vooral wanneer de rechter in eerste aanleg het besluit heeft getoetst en het beroep ongegrond heeft verklaard.

De Voorzitter concludeerde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zou blijven. De bouwvergunning die door verzoeker was overgelegd, had geen betrekking op de bouwwerken waarop de last betrekking had. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Er was ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 17 december 2004.

Uitspraak

200409401/2.
Datum uitspraak: 17 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 oktober 2004 in het geding tussen:
verzoeker
en
het college van burgemeester en wethouders van Grave.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Grave  (hierna: het college) verzoeker op straffe van een dwangsom gelast om een aantal bouwwerken van het perceel [locatie] te verwijderen en verwijderd te houden en het uitoefenen van een machinaal timmerbedrijf annex onderhouds- en klussenbedrijf in een schuur ter plaatse te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 16 september 2003 heeft het college het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2004, verzonden op 22 oktober 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 november 2004.
Voorts heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 december 2004, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. H.B.J. Reijnders, advocaat te Weert, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.C.H. Schrömbges, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.        Besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit geldt temeer, indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg het besluit heeft getoetst en het daartegen ingestelde beroep ongegrond heeft bevonden.
2.2.        In hetgeen verzoeker in hoger beroep naar voren heeft gebracht is geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat de last niet aan verzoeker mocht worden opgelegd. In hetgeen verzoeker in het verzoek om voorlopige voorziening en ter zitting heeft betoogd wordt geen aanleiding gevonden anders te oordelen. De ter zitting overlegde, van het rechtbankdossier deel uitmakende, bouwvergunning van 9 juli 1984 heeft geen betrekking op een of meer van de bouwwerken, waarop de last ziet.
2.3.        Gelet op het vorenstaande, dient het verzoek te worden afgewezen.
2.4.        Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Schortinghuis
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2004
66.