200405008/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau,
verweerder.
Bij besluit van 13 april 2004, kenmerk 2003-25, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een vleesvarkenshouderij en paardenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Baarle-Nassau, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 10 mei 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 juli 2004.
Bij brief van 9 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2004, waar van [een van de appellanten] in persoon en bijgestaan door mr. drs. J.J. Jaspers, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door A.A.M.J. van den Wijngaard, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting is het beroep ingetrokken, voorzover dit is ingediend door [appellant 2]. Het beroep, voorzover dit is ingediend door [appellante] wordt gehandhaafd.
2.2. Eerst ter zitting heeft appellante betoogd dat in strijd is gehandeld met de op 9 mei 2000 verleende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellante deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de grond inzake de van de inrichting te duchten toxinen niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een veranderingsvergunning als de onderhavige de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.5. Appellante is beducht voor stankhinder. In dit verband heeft zij betoogd dat verweerder de vergunningverlening ten onrechte heeft gerechtvaardigd met een beroep op de bestaande rechten, nu ten opzichte van de eerder vergunde situatie de afstand tussen de woning [locatie] en het relevante emissiepunt van de inrichting wordt verkleind.
2.5.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Voorzover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure).
2.5.2. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand komt, evenals het eerder bij besluit van 9 mei 2000 vergunde veebestand, overeen met 676 mestvarkeneenheden. Bij een dergelijk veebestand dient op grond van de Richtlijn tussen de dichtstbijgelegen woningen [locatie], waarvan onbestreden is dat deze in categorie III van de brochure moeten worden ingedeeld, en het relevante emissiepunt van de inrichting ten minste een afstand van ongeveer 113 meter te worden aangehouden.
Bij het bestreden besluit is de verplaatsing van een tweetal ventilatoren van stal 3 in westelijke richting vergund ten gevolge waarvan de afstand tussen de woning [locatie] en het relevante emissiepunt van de inrichting ten opzichte van de eerder vergunde situatie wordt vergroot van ongeveer 65 naar 72 meter. Verder wordt ten gevolge van de verplaatsing van desbetreffende ventilatoren de afstand tussen de woning [locatie] en het relevante emissiepunt van de inrichting ten opzichte van eerder vergunde situatie vergroot van ongeveer 71 naar 78 meter. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd.
2.6. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond betreft inzake de van de inrichting te duchten toxinen;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004