200405111/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] e.a., wonend te Putten,
het college van burgemeester en wethouders van Putten,
verweerder.
Bij besluit van 10 mei 2004, kenmerk M44/97, heeft verweerder geweigerd krachtens de Wet milieubeheer de door [appellante] gevraagde revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet te verlenen voor een rundvee- en varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie 1 en 2] te Putten, kadastraal bekend gemeente Putten, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 14 mei 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 juli 2004.
Bij brief van 8 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door ing. M.M. Busscher MSc., gemachtigde, is verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit is de gevraagde vergunning voor het houden van 420 vleeskalveren en 820 vleesvarkens op het perceel [locatie 1 en 2]te Putten geweigerd. Voor de inrichting gelegen aan de [locatie 2] is eerder op 13 augustus 1981 een oprichtingsvergunning verleend voor het houden van 627 vleeskalveren en 172 vleesvarkens. Niet in geschil is dat deze vergunning op grond van artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet voor het houden van 40 vleeskalveren van rechtswege is vervallen.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten voeren aan dat de vergunning ten onrechte is geweigerd vanwege een ontoelaatbare toename van de (cumulatieve) stankhinder. Zij stellen onder meer dat verweerder er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden in werking is getreden. Door deze wet worden burgerwoningen minder beschermd tegen geurhinder en komt de beoordeling van cumulatieve stankhinder in de nabije toekomst te vervallen, hetgeen van grote invloed is op de bescherming van de nabijgelegen burgerwoning [locatie 1a] en de cumulatief overbelaste situatie, aldus appellanten. Voorts verwachten appellanten dat op grond van voornoemde wet in het najaar van 2004 een reconstructieplan voor het onderhavige gebied wordt vastgesteld. Appellanten zijn dan ook van mening dat verweerder op grond van artikel 8.8 van de Wet milieubeheer voornoemde toekomstige ontwikkelingen in zijn besluitvorming had moeten betrekken. Voorts zijn zij van mening dat verweerder de aanvraag had kunnen aanhouden tot het reconstructieplan is vastgesteld. Verder betogen appellanten dat sprake is van een reeds sinds lange tijd bestaande situatie en dat verweerder met behulp van een maatwerkbenadering gebruik had kunnen maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid. Zij voeren hierbij aan dat voor de in 1977 gerealiseerde varkensstal op het perceel [locatie 1] in het verleden geen vergunning is verleend en dat het aantal varkens dat in deze stal wordt gehouden de afgelopen jaren niet noemenswaardig is gewijzigd.
2.3.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd. Bij de beoordeling van mogelijke cumulatie van stankhinder heeft verweerder het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Publicatiereeks Lucht, nr. 46 (hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde vergunning moet worden geweigerd, omdat het aantal mestvarkeneenheden toeneemt en de emissiepunten dan wel het zwaartepunt van de inrichting worden verplaatst in de richting van de nabijgelegen stankgevoelige objecten. Verweerder heeft betoogd dat, ook al zouden de emissiepunten worden verlegd, op grond van bestaande rechten slechts vergunning kan worden verleend voor een beperkt aantal vleesvarkens, hetgeen betekent dat de aanvraag moet worden geweigerd voor het houden van 636 vleesvarkens. Nu door deze weigering de grondslag van de aanvraag zou worden verlaten, heeft verweerder de gevraagde vergunning geheel geweigerd. Verweerder ziet overigens geen mogelijkheden om af te wijken van de normen uit de Richtlijn en het rapport met betrekking tot enkelvoudige en cumulatieve stankhinder. Hij voert hierbij aan dat geen voorzieningen zijn gevraagd om aan zowel de enkelvoudige als cumulatief met stank overbelaste situatie tegemoet te komen. Voorts wijst verweerder erop dat de varkensstal op het perceel [locatie 1] vanaf de oprichting van de stal tot en met het jaar 1996 aanzienlijk is uitgebreid, zodat naar zijn mening geen sprake is van een reeds lang bestaande situatie als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Richtlijn.
2.3.2. De beroepsgrond van appellanten dat verweerder rekening had dienen te houden met het op handen zijnde reconstructieplan kan naar het oordeel van de Afdeling niet slagen, nu ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden de werkingssfeer van deze wet is beperkt tot reconstructiegebieden, waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt. In het onderhavige geval is hiervan geen sprake, nu ten tijde van het nemen van het bestreden besluit slechts sprake was van een ontwerp besluit. Voornoemde wet is derhalve niet van toepassing. Gelet hierop heeft verweerder in het onderhavige geval bij de bepaling van de van de inrichting te duchten stankhinder terecht de Richtlijn gehanteerd.
2.3.3. Uit het bestreden besluit volgt dat het veebestand waarvoor op 13 augustus 1981 vergunning is verleend met toepassing van de omrekeningsfactoren zoals vermeld in bijlage 1 van de Richtlijn overeenkomt met 759 mestvarkeneenheden. Vaststaat dat het aangevraagde veebestand overeenkomt met 1240 mestvarkeneenheden. Het dichtst bij de inrichting gelegen stankgevoelig object is de op 30 meter gelegen categorie III-woning [locatie 1a], zoals de Afdeling in haar uitspraak van 11 september 2002, no.
200200779/1, heeft geoordeeld. Dat deze woning in strijd met het geldende bestemmingsplan is gerealiseerd kan, wat hier ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden, nu het feitelijk gebruik van de woning bepalend is voor de vraag of een bepaald object als stankgevoelig object bij de beoordeling van stankhinder moet worden betrokken. Gezien het vorenstaande staat vast dat in de eerder vergunde situatie noch in de gevraagde situatie wordt voldaan aan de afstanden van respectievelijk 120 meter en 149 meter die volgens de afstandsgrafiek van de Richtlijn bij voornoemde aantallen mestvarkeneenheden in acht dienen te worden genomen tussen het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting en de dichtstbijzijnde woning. Tevens staat wat betreft cumulatieve stankhinder vast dat de relatieve bijdrage van de onderhavige inrichting op de reeds overbelaste woningen toeneemt. Nu het aantal mestvarkeneenheden waarvoor thans vergunning is gevraagd groter is dan het aantal mestvarkeneenheden waarvoor eerder vergunning is verleend, biedt artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer evenmin grondslag voor vergunningverlening.
2.3.4. Voorzover appellanten hebben gesteld dat de gevraagde vergunning met toepassing van hoofdstuk 5 van de Richtlijn had kunnen worden verleend, overweegt de Afdeling als volgt.
Hoofdstuk 5 van de Richtlijn heeft betrekking op de beoordeling van stankhinder veroorzaakt door reeds lang bestaande bedrijven. Volgens dit hoofdstuk zijn voor bestaande bedrijven die nog geen dekkende milieuvergunning hebben en die bij toepassing van de Richtlijn niet rechtstreeks voor vergunningverlening in aanmerking komen, geen standaardoplossingen te geven, maar moet "maatwerk" uitkomst bieden. Uitgangspunt daarbij moet zijn dat de stankhinder wordt teruggebracht tot een aanvaardbaar niveau. Per individuele aanvraag moet worden afgewogen of en zo ja in hoeverre van de normen van de Richtlijn kan worden afgeweken.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen alsmede gelet op hetgeen verweerder bij de beoordeling van dit aspect heeft betrokken, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de stankhinder in dit geval onaanvaardbaar is en dat derhalve geen aanleiding bestaat om van de normen van de afstandsgrafiek af te wijken.
2.3.5. Verweerder heeft de vergunning derhalve terecht geweigerd. Ook in hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004