ECLI:NL:RVS:2004:AR7945

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401557/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor wijziging van een fruit- en tuinbouwbedrijf in Schouwen-Duiveland

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland voor het veranderen van een fruit- en tuinbouwbedrijf, gelegen aan een specifieke locatie in Schouwen-Duiveland. De vergunning werd verleend op 22 december 2003 en ter inzage gelegd op 16 januari 2004. Appellanten hebben op 20 februari 2004 beroep ingesteld tegen deze vergunning, met aanvullende gronden op 22 maart 2004. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 oktober 2004 behandeld. Tijdens deze zitting waren de appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat, en de verweerder, vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente, aanwezig. Ook de vergunninghoudster was vertegenwoordigd door haar gemachtigden.

De Afdeling heeft overwogen dat de vergunning voor de wijziging van de inrichting, die onder andere de uitbreiding met een kas en verwerkingsruimte omvat, terecht is verleend. Appellanten stelden dat de vergunning ten onrechte aan de vergunninghoudster was verleend, maar de Afdeling oordeelde dat de Wet milieubeheer geen specifieke eisen stelt aan wie de vergunning moet aanvragen. De Afdeling concludeerde dat de vergunning geldig was, omdat aan de vereisten van de wet was voldaan.

Daarnaast hebben appellanten betoogd dat de vergunningverlening niet in het belang van de bescherming van het milieu was, en dat er geen akoestisch onderzoek was verricht. De Afdeling oordeelde dat de verweerder voldoende rekening had gehouden met de geluidgrenswaarden en dat de vergunning onder de juiste voorwaarden was verleend. De Afdeling concludeerde dat er geen concrete toekomstige ontwikkelingen waren die de vergunningverlening in de weg stonden. Uiteindelijk werd het beroep van de appellanten ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200401557/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2003, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het veranderen van een fruit-, tuinbouw (open en bedekte teelt) en transportbedrijf, gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Schouwen-Duiveland, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 16 januari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 maart 2004.
Bij brief van 29 april 2003 (de Afdeling leest: 2004) heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 juli 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten, verweerder en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2004, waar [een van de appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Dordrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door J.G. Menheere-Monteiro en J.A. van Dalen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. A.A. van Dijke, C.M. van de Velde en S.H. Kraaijeveld, gemachtigden, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    De bij het bestreden besluit vergunde verandering ziet op uitbreiding van de inrichting met een kas, verwerkingsruimte en waterbassin.
2.2.    Appellanten stellen dat de veranderingsvergunning ten onrechte aan vergunninghoudster is verleend. Huns inziens had de vergunning, net als de onderliggende revisievergunning, aan de [vergunninghoudster a] moeten worden verleend, zodat duidelijk is wie op de naleving van de vergunningvoorschriften kan worden aangesproken.
2.2.1.    De Afdeling stelt vast dat noch in de Wet milieubeheer noch in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) een bepaling is opgenomen waarin is geregeld door wie een vergunning moet worden aangevraagd. In artikel 5.1, eerste lid, van het Ivb is bepaald welke gegevens in of bij de aanvraag om vergunning moeten worden vermeld. De aanvrager moet onder meer zijn naam en adres (onder a), het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van de inrichting (onder b) vermelden. Vaststaat dat aan deze vereisten is voldaan. In artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, is bepaald dat een voor een inrichting verleende vergunning geldt voor ieder die de inrichting drijft. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de milieuvergunning niet door de [vergunninghoudster] had mogen worden aangevraagd.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Appellanten menen dat verweerder bij de vergunningverlening ten onrechte geen rekening heeft gehouden met toekomstige ontwikkelingen, als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer. Zij wijzen hierbij op de realisering van een natuurgebied – begrensd door de N59, Zandweg en Brasweg – in de directe omgeving van de inrichting, als bedoeld in het “Plan Tureluur”.
2.4.1.    Verweerder stelt dat ten tijde van het bestreden besluit nog geen sprake was van een concrete toekomstige ontwikkeling in de zin van artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer, nu het vigerende bestemmingsplan daartoe ten tijde van het bestreden besluit nog niet was gewijzigd en evenmin sprake was van een aanzet tot wijziging van het bestemmingsplan.
2.4.2.    De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat ten tijde van het bestreden besluit uitzicht bestond op dermate concrete toekomstige ontwikkelingen dat aanleiding bestaat voor het oordeel dat verweerder deze bij de beslissing op de aanvraag had moeten betrekken. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5.    Appellanten vrezen dat als gevolg van de vergunde toename van activiteiten binnen de inrichting niet aan de in de revisievergunning van 15 augustus 2000 opgenomen geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Zij stellen dat ten onrechte geen akoestisch onderzoek is verricht, te meer nu niet bekend is wat de feitelijke geluidbelasting voor de uitbreiding bedroeg.
2.5.1.    Verweerder is van mening dat aan de geluidgrenswaarden kan worden voldaan, gelet op de afstand van de geluidproducerende installaties, machines en activiteiten tot woningen van derden. Hij merkt hierbij op dat een toename van het aantal vrachtwagens en transportbewegingen van en naar de inrichting niet is aangevraagd. Gelet hierop heeft hij het niet noodzakelijk geacht een akoestisch onderzoek te verrichten.
2.5.2.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer de voorschriften behorend bij de revisievergunning van 15 augustus 2000 van toepassing verklaard op de uitbreiding van de inrichting.
Ingevolge voorschrift 12.1.1 van de revisievergunning mag het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, op enig punt 50 meter van de grens van de inrichting niet meer bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 12.1.2 van de revisievergunning mag het maximale geluidniveau (Lmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, op enig punt 50 meter van de grens van de inrichting niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 12.1.3 van de revisievergunning is het in deze vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde niet van toepassing op transportbewegingen en het laden en/of lossen ten behoeve van de inrichting voorzover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00 uur.
2.5.3.    Ten aanzien van de naleefbaarheid van het equivalente geluidniveau (LAeq) overweegt de Afdeling als volgt.
Ten behoeve van de verandering van de inrichting is onder meer de extra inzet van een van de in de inrichting aanwezige heftrucks in de dag- en avondperiode vergund. Verweerder heeft op 9, 11 en 27 april 2004 geluidmetingen en berekeningen uitgevoerd. Hieruit blijkt dat het equivalente geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige heftruck rijdend op het open terrein van de inrichting, 44,8 dB(A) op het beoordelingspunt op 50 meter van de grens van de inrichting in de dagperiode bedraagt. Verweerder heeft hieraan bij nadere memorie van 29 september 2004, kenmerk RenM/0406767-1, toegevoegd dat in de berekeningen geen bedrijfsduurcorrectie is toegepast. Indien dit alsnog wordt gedaan, uitgaande van een bedrijfstijd van 10% tijdens de dagperiode, zal zijns inziens aan het equivalente geluidniveau kunnen worden voldaan. Dit komt de Afdeling niet onjuist voor. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de in voorschrift 12.1.1 voorgeschreven equivalente geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.5.4.    Ten aanzien van de naleefbaarheid van het maximale geluidniveau (Lmax) overweegt de Afdeling als volgt.
In voorschrift 12.1.3 is ten aanzien van het maximale geluidniveau bepaald dat de transportbewegingen en het laden en/of lossen hiervan in de dagperiode zijn uitgezonderd. De Afdeling acht het, mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB, niet aannemelijk dat het maximale geluidniveau door de overige activiteiten,  die wat de geluidbelasting betreft minder maatgevend zijn, het maximale geluidniveau wordt overschreden. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de in voorschrift 12.1.2 voorgeschreven maximale geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
Voorzover appellanten vrezen dat het aantal vrachtwagenbewegingen zal toenemen en dat als gevolg daarvan de geluidgrenswaarden worden overschreden, overweegt de Afdeling – wellicht ten overvloede – dat nu nieuwe vrachtwagenbewegingen zijn aangevraagd noch vergund, deze bewegingen en de hieruit voortvloeiende mogelijke overschrijding van de geluidgrenswaarden thans niet ter discussie staan.
2.6.    Het beroep is ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Heijstek-van Leussen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004
353.