200408068/2.
Datum uitspraak: 14 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder,
verweerder.
Bij besluit van 14 september 2004, kenmerk 03-029, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het fokken en houden van eigen honden, het in pension houden van honden en katten van derden en het trainen van honden van derden op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Noordoostpolder, sectie […], nummers […].
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 29 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2004, hebben verzoekers de gronden van het beroep aangevuld en hebben verzoekers voorts de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 november 2004, waar verzoekers, waarvan [naam een der verzoekers] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door I.S.M. Cornelissen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is gehoord als partij vergunninghouder, bijgestaan door A.P.L.M. Winters, gemachtigde.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekers betogen dat de inrichting niet is omgeven door een afrastering.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de buitenkennels en het trainingsveld zijn omgeven door een afrastering, waardoor de honden niet uit de inrichting kunnen ontsnappen. Gelet hierop mist het betoog van verzoekers feitelijke grondslag en bestaat er dienaangaande geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.3. Verzoekers hebben bezwaren met betrekking tot geluid. Zij stellen geluidhinder te ondervinden als gevolg van het blaffen van honden en hebben in verband hiermee onder meer aangevoerd dat de geluidisolatie van de inrichting niet toereikend is en dat de geluidvoorschriften niet naleefbaar zijn.
2.3.1. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Aangezien in de gemeente Noordoostpolder nog geen gemeentelijk beleid als bedoeld in de Handreiking is vastgesteld, heeft verweerder overeenkomstig het bepaalde in de Handreiking de in hoofdstuk 4 van de Handreiking aanbevolen beoordelingswijze tot uitgangspunt genomen.
2.3.2. Ingevolge voorschrift D.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting uitgevoerde activiteiten, op de gevel van de woningen aan [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] niet meer bedragen dan 42, 35 en 30 dB(A) gedurende respectievelijk 07.00 en 19.00 uur, 19.00 en 23.00 uur en 23.00 en 07.00 uur.
Ingevolge voorschrift D.2 mag onverminderd het gestelde in voorschrift D.1 het maximale geluidniveau (LAmax), veroorzaakt door in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van in de inrichting uitgevoerde activiteiten, gemeten in de meterstand “Fast” (tijdsconstante 1/8s) op de in voorschrift D.1 genoemde plaatsen niet meer bedragen dan 60 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur.
2.3.3. Verweerder heeft voor het vaststellen van de in voorschrift D.1 gestelde grenswaarden voor de avond- en nachtperiode aansluiting gezocht bij de in de Handreiking genoemde richtwaarden voor een landelijke omgeving. Deze kwalificatie van de omgeving van de inrichting is door verzoekers niet bestreden. Voor het vaststellen van de in voorschrift D.1 gestelde grenswaarde voor de dagperiode heeft verweerder aansluiting gezocht bij het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Daarbij heeft hij zich blijkens de stukken gebaseerd op de referentieniveaumeting van 26 november 2002. Uit deze meting blijkt dat het referentieniveau in de dagperiode 42 dB(A) bedraagt. Verzoekers hebben de juistheid van deze meting niet betwist. De Voorzitter is derhalve van oordeel dat de in voorschrift D.1 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn.
Voorzover verzoekers hebben betoogd dat voorschrift D.1 niet naleefbaar is, overweegt de Voorzitter dat uit de van het bestreden besluit als bijlage 2b deel uitmakende geluidberekeningen (hierna: de overdrachtsberekeningen) volgt dat de in voorschrift D.1 gestelde langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus voor de dag- en avondperiode naleefbaar zijn. Wat betreft de nachtperiode wordt het in voorschrift D.1 gestelde langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de woningen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] overschreden met respectievelijk 5, 3 en 5 dB(A). Volgens verweerder is het mogelijk om in de inrichting toereikende geluidisolerende maatregelen te treffen, waardoor voldaan kan worden aan de in voorschrift D.1 voor de nachtperiode gestelde geluidgrenswaarden. In aanmerking genomen hetgeen van de zijde van verweerder in het bestreden besluit en ter zitting hierover is gesteld, komt dit de Voorzitter niet onaannemelijk voor. De in de inrichting mogelijke toepasbare isolerende maatregelen zijn door verzoekers overigens niet betwist. Gelet hierop ziet de Voorzitter bij afweging van de betrokken belangen geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3.4. Wat betreft de in voorschrift D.2 opgenomen geluidgrenswaarde voor het maximale geluidniveau voor de dagperiode constateert de Voorzitter dat deze valt binnen de grenswaarde die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar is aangemerkt. Voor de avond- en nachtperiode zijn geen grenswaarden gesteld. Gebleken is echter dat de inrichting ook in deze perioden in werking is en uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport blijkt dat in die perioden sprake is van piekgeluiden veroorzaakt door de inrichting. Gelet hierop is het in het belang van de bescherming van het milieu nodig dat dienaangaande in de vergunning grenswaarden worden opgenomen. Uit de in dit rapport gemaakte berekeningen volgt dat de geluidimmissies in deze perioden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting in elk geval niet hoger zijn dan 55 dB(A) en 50 dB(A) gedurende respectievelijk de avond- en nachtperiode. Dat zijn de waarden die voor die perioden horen bij de door verweerder in voorschrift D.2 gehanteerde waarde van 60 dB(A) voor de dagperiode. Op basis van het vorenstaande ziet de Voorzitter na afweging van alle betrokken belangen aanleiding om de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. treft de voorlopige voorziening dat het aan de bij het bestreden besluit van 14 september 2004 verleende vergunning verbonden voorschrift D.2 wordt aangevuld als volgt:
- 55 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 50 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. gelast dat de gemeente Noordoostpolder aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2004