200403973/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 1 april 2004 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij schrijven van 17 april 2002 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) - voorzover thans van belang - aan appellante meegedeeld dat geen geluidwerende voorzieningen van rijkswege aan haar woning zullen worden aangebracht, omdat zij het aan haar gedane aanbod in het kader van het Project Geluidsisolatie Schiphol fase 2 heeft afgewezen.
Bij besluit van 13 april 2003 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar - voorzover thans van belang - ongegrond (lees: niet-ontvankelijk) verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2004, verzonden op 2 april 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 juli 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door dhr. J.J. Crans, gemachtigde, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. G. Kramer, advocaat te Alkmaar, vergezeld van ir. A.J. ter Velde, zijn verschenen.
2.1. Van toepassing is de Regeling geluidwerende voorzieningen 1997, Staatscourant 1997, nr. 47 pag. 16, zoals gewijzigd bij besluit van 12 november 1999, Staatscourant 1999, nr. 223 pag. 7 (hierna: de Regeling).
Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Regeling - voorzover thans van belang - ontvangen de eigenaren van de woningen, die op basis van het in artikel 14, vierde lid, bedoelde akoestisch en bouwtechnisch onderzoek voor het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen in aanmerking komen, een aanbod met betrekking tot de aan te brengen geluidwerende voorzieningen.
Ingevolge het zesde lid wordt aan de in het tweede lid bedoelde eigenaren verzocht binnen drie weken na ontvangst van het aanbod en, indien van toepassing, de overeenkomst, door middel van ondertekening schriftelijk te verklaren dat:
a. zij voor alle slaapkamers waar het aanbod betrekking op heeft, instemmen met de voorgestelde geluidwerende voorzieningen en toestemming geven tot het aanbrengen van de voorgestelde geluidwerende voorzieningen;
b. zij zich verbinden tot het uitvoeren van de in het eerste lid, onder a tot en met c, bedoelde werkzaamheden;
c. zij zich verbinden tot het nakomen van de in artikel 14, vierde lid, onder e, bedoelde betalingsverplichtingen;
d. zij de bij het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen verwijderde onderdelen prijsgeven;
e. zij zich, indien van toepassing, verbinden tot het betalen van de in artikel 8a bedoelde kosten.
Ingevolge het zevende lid wordt, in geval de in het zesde lid bedoelde ondertekening van het aanbod of, indien van toepassing, van de overeenkomst, niet binnen de gestelde termijn heeft plaatsgevonden, de betreffende eigenaren schriftelijk meegedeeld dat geen geluidwerende voorzieningen worden aangebracht, tenzij deze ondertekening binnen tien dagen na ontvangst van deze mededeling alsnog plaatsvindt.
Ingevolge het achtste lid wordt, in geval de in het zevende lid bedoelde ondertekening van het aanbod of, indien van toepassing, van de overeenkomst, niet binnen de in het zevende lid gestelde termijn heeft plaatsgevonden, de betreffende eigenaren schriftelijk meegedeeld dat niet tot het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen wordt overgegaan.
2.2. In geschil is of het schrijven van 17 april 2002, waarbij de Minister overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, achtste lid, van de Regeling aan appellante heeft meegedeeld dat geen geluidwerende voorzieningen van rijkswege aan haar woning zullen worden aangebracht, een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.3. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.4. De schriftelijke mededeling van de Minister aan appellante dat niet tot het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen wordt overgegaan, als bedoeld in artikel 15, achtste lid van de Regeling houdt een definitieve beslissing in dat geen geluidwerende voorzieningen zullen worden aangebracht en is mitsdien op rechtsgevolg gericht. Deze mededeling voldoet ook overigens aan de ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb aan een besluit te stellen eisen. De Afdeling wijst er in dit verband op dat in de Toelichting op artikel 15 van de Regeling (een na laatste volle alinea) ook wordt vermeld dat schriftelijke mededelingen dat geen geluidwerende voorzieningen zullen worden aangebracht, zoals bedoeld in het zesde en zevende (thans: zevende en achtste) lid van artikel 15 van de Regeling, besluiten zijn in de zin van de Awb.
Het oordeel van de rechtbank dat de Minister zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het primaire besluit (nog) geen voor bezwaar vatbaar inhoudelijk besluit behelst, is dan ook onjuist.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. De Minister zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.6. Van proceskosten in beroep en hoger beroep, die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 1 april 2004, Awb 03 - 941;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat kenmerk 1435EX 870-BOB, voorzover daarbij de bezwaren van appellante tegen de beslissing van 17 april 2002 dat geen geluidwerende voorzieningen van rijkswege aan haar woning zullen worden aangebracht ongegrond (lees: niet-ontvankelijk) zijn verklaard;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en beroep betaalde griffierecht (€ 321,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Ramsahai
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004