200400122/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de stichting "Stichting W.I.A. 1991" en
2. de stichting "Stichting Projektburo Het Vliegwiel", beide gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij brief van 25 september 2000 heeft de stichting Mådmøbel (hierna: Mådmøbel) het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) verzocht om een subsidie van ƒ 75.000,00 (€ 34.033,52) voor het project "Aarde Werk" (hierna: de subsidieaanvraag).
Bij besluit van 19 februari 2003 heeft het college het bij brief van 3 mei 2002 door Mådmøbel en appellante sub 1 tegen het niet tijdig beslissen op de subsidieaanvraag gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.E.M. van den Berg en drs. D Dolman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar of in administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit.
2.2. De Afdeling overweegt ten aanzien van het hoger beroep voorzover ingesteld door appellante sub 2 ambtshalve het volgende. Reeds omdat appellante sub 2 geen bezwaar heeft gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de subsidieaanvraag, terwijl gesteld noch gebleken is dat dit haar, zo zij al als belanghebbende is aan te merken, redelijkerwijs niet kon worden verweten, heeft de rechtbank haar beroep ten onrechte niet op grond van voormeld artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard.
De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellante sub 2 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.3. Ten aanzien van het hoger beroep voorzover ingesteld door appellante sub 1 overweegt de Afdeling dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat zij haar bezwaar onredelijk laat heeft ingediend, zodat het daarom niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Appelante sub 1 heeft niet gemotiveerd bestreden dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat over de subsidieaanvraag tussen partijen geruime tijd geen overleg is geweest.
De Afdeling voegt daaraan ambtshalve het volgende toe. Appellante sub 1 heeft niet mede de subsidieaanvraag ingediend. Nu zij bij de weigering van de subsidieaanvraag geen belanghebbende zou zijn in de zin van voormeld artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, omdat alleen de aanvrager dat is, is zij ook bij het niet tijdig daarop beslissen niet als belanghebbende aan te merken. Ook daarom was haar bezwaar niet-ontvankelijk te achten.
Het hoger beroep van appellante sub 1 is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet in zoverre worden bevestigd.
2.4. Voorzover appellanten hebben beoogd op de voet van artikel 8:73 van de Awb een verzoek om schadevergoeding te doen, moet dit worden afgewezen. Die bepaling ziet alleen op de situatie dat het beroep gegrond wordt verklaard, zodat het verzoek van appellante sub 1 daarom reeds niet slaagt. Gelet op de uitkomst van het beroep van appellante sub 2, bestaat er ook geen grond haar verzoek toe te wijzen.
2.5. Van bij appellante sub 2 opgekomen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
2.6. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellante sub 2 wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellante sub 2 gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2003, AWB 03/1420 BELEI, voorzover daarbij het door appellante sub 2 ingestelde beroep niet niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het door appellante sub 2 bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. wijst het verzoek van appellanten om schadevergoeding af;
VI. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellante sub 2 het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde recht (€ 348,00) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004