200402074/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[apellant], wonend te [woonplaats] [land],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 januari 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij besluit van 19 januari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning verleend voor het verbouwen/uitbreiden van een winkel op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 14 april 2003 heeft het college de daartegen door [bezwaarmakers] gemaakte bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 19 januari 2000 herroepen en de bouwvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 29 januari 2004, verzonden op 30 januari 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door B.F.P.M. Lathouwers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat van rechtswege een bouwvergunning is verleend. Vast staat dat ten tijde van het nemen van de beslissing op de aanvraag de aan de orde zijnde bestemming “Woondoeleinden” van het bestemmingsplan “Eindhoven, binnen de ring” niet was uitgewerkt, zodat een bouwvergunning alleen kon worden verleend door toepassing te geven aan de in artikel 23, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan opgenomen procedure. Uit artikel 46, derde lid, van de Woningwet vloeit dan ook voort dat de in het eerste lid van dat artikel bedoelde termijn van 13 weken niet van toepassing is. Voorts kan de door appellant aangevoerde omstandigheid dat artikel 23, tweede lid, van de voorschriften onherroepelijk is geworden, niet afdoen aan het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Verder is, anders dan appellant kennelijk betoogt, niet gebleken dat het college de weigering van de bouwvergunning heeft doen steunen op onderdelen van het bestemmingsplan waaraan goedkeuring is onthouden.
2.2. Verder stelt appellant in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat het college, in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), niet heeft beslist op grondslag van de bezwaarschriften. Daartoe voert hij aan dat de vergunning bij de beslissing op bezwaar is geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan, terwijl deze grond niet in bezwaar is aangevoerd.
2.2.1. Dit betoog faalt. Uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb volgt dat op grondslag van de bezwaren een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. Hieraan staat niet in de weg dat de weigering bouwvergunning te verlenen op een andere grond steunt dan de gronden die in bezwaar naar voren zijn gebracht. Dit oordeel vindt bevestiging in de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb, waaruit blijkt dat de bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. De rechtbank heeft verder met juistheid geoordeeld dat het college niet in strijd met het zogenoemde verbod van reformatio in peius heeft gehandeld, gelet op de door eerdergenoemde derden gemaakte bezwaren.
2.3. Volgens appellant heeft de rechtbank voorts niet onderkend dat de beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd, omdat het college niet binnen een redelijke termijn op de bezwaarschriften heeft beslist, maar pas na ruim drie jaar. Dit acht hij onder meer in strijd met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). In dit verband brengt hij naar voren dat de beslissing op bezwaar steunt op voor hem nadelige jurisprudentie die is gewezen na afloop van de beslistermijn.
2.3.1. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang, de ingewikkeldheid van de zaak, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, alsmede de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, zoals ook uit jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) naar voren komt (bijvoorbeeld de uitspraak van het EHRM van 6 april 2000, inzake Thlimmenos tegen Griekenland, nr. 34369/97, gepubliceerd in AB 2000, 386).
De hele procesgang, gerekend vanaf het moment dat bezwaarschriften werden ingediend tegen het primaire besluit van 19 januari 2000, had bij de rechtbank – die de zaak op 23 oktober 2003 ter zitting heeft behandeld en die op 29 januari 2004 de thans aangevallen uitspraak heeft gedaan – bijna vier jaar bestreken. Inmiddels is sinds de indiening van de bezwaarschriften ongeveer vier jaar en negen maanden verstreken. Naar het oordeel van de Afdeling is met de totale duur van de procesgang de “redelijke termijn” als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden. Het gaat in dit geval om een niet bijzonder ingewikkelde zaak, waarbij de procesgang niet door appellant is gefrustreerd en waarbij zich geen bijzondere en onvoorziene complicaties hebben voorgedaan. Dat het college alvorens te beslissen op de bezwaren een nader parkeeronderzoek heeft laten verrichten kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. Dat appellant, zoals de rechtbank heeft overwogen, geen gebruik heeft gemaakt van de hem op grond van artikel 6:2 van de Awb ten dienste staande mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden tegen het uitblijven van de beslissing op bezwaar teneinde de voortgang te versnellen, kan – mede gelet op de omstandigheid dat hem bij het primaire besluit een bouwvergunning was verleend – evenmin leiden tot de conclusie dat ten tijde van de aangevallen uitspraak de "redelijke termijn" als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet is overschreden.
2.3.2. Anders dan appellant heeft betoogd brengt een schending van de redelijke termijn evenwel niet mee dat het college op de bezwaren had dienen te beslissen zonder rekening te houden met de uitleg van het van toepassing zijnde recht, zoals die, na het verstrijken van de voor het college geldende beslistermijn, door de rechtbank en de Afdeling is gegeven. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot een zelfde oordeel gekomen. Daarnaast is in deze procedure gesteld noch aannemelijk geworden dat appellant als gevolg van de lange procedure schade heeft geleden.
2.4. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het beginsel van fair play niet is geschonden. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht biedt, mede gelet op de verplichtingen die ingevolge artikel 7:11 van de Awb op het college rusten, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college, door buiten de daarvoor gestelde termijn op de bezwaarschriften te beslissen, het verkrijgen van de door appellant gewenste vergunning heeft bemoeilijkt of gefrustreerd. Verder is van belang dat een beroep op dit beginsel niet tot verlening van een bouwvergunning in strijd met de wet kan leiden. Ook het door appellant gedane beroep op het vertrouwensbeginsel kan, wat daarvan overigens ook zij, reeds hierom niet slagen.
2.5. Ten slotte heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat eventuele nadelige gevolgen voortvloeiend uit het gebruik maken van een bouwvergunning die niet onherroepelijk is verleend, voor rekening en risico van appellant moeten blijven.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004