ECLI:NL:RVS:2004:AR7567

Raad van State

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406148/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • Ch.W. Mouton
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor het veranderen van een inrichting voor afvalstoffenverwerking en geluidvoorschriften

In deze zaak gaat het om een besluit van 1 juni 2004 van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, waarbij een vergunning is verleend voor het veranderen van een inrichting voor het opslaan, overslaan, bewerken en verwerken van afvalstoffen. De vergunninghoudster kreeg toestemming om de inrichting te veranderen, inclusief het stellen van geluidvoorschriften. Het besluit werd op 11 juni 2004 ter inzage gelegd. Appellanten hebben op 23 juli 2004 beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 29 november 2004 zijn de appellanten, de vergunninghoudster en de vertegenwoordigers van de verweerder verschenen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en overweegt dat de vergunning voor de verandering van de inrichting niet als een deelrevisievergunning moet worden aangemerkt, maar als een toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer. De appellanten betogen dat verweerder ten onrechte niet heeft besloten dat een revisievergunning moest worden aangevraagd. De Afdeling oordeelt dat verweerder beleidsvrijheid heeft en dat de verandering afzonderlijk kan worden beoordeeld.

De Afdeling concludeert dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd en dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen. De appellanten hebben ook bezwaar gemaakt tegen de geluidvoorschriften, maar de Afdeling oordeelt dat verweerder deze voldoende heeft gemotiveerd. Het beroep is gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij het besluit is vernietigd voor zover het betreft het ontbreken van een geluidgrenswaarde voor een specifieke woning. De Afdeling heeft bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Uitspraak

200406148/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2004, kenmerk 1000922, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor het opslaan, overslaan, bewerken en verwerken van afvalstoffen en overige materialen, op het perceel [locatie] te [plaats]. Voorts heeft verweerder bij dit besluit geluidvoorschriften voor de gehele inrichting gesteld. Het besluit is op 11 juni 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2004, waar appellanten, van wie [een van de appellanten] in persoon en bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Meijs en ing. J.F.W.M. van Dieden, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door L. Riemens, R. Dijkmans en J.J.P. Droog, gemachtigden, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    In de inrichting worden minerale bulkstoffen, verontreinigde grond en smeltslakstaalgrit gereinigd. Naast de reinigingsactiviteiten vinden op het terrein op- en overslagactiviteiten plaats van verontreinigde en gereinigde grond, puin, straalgrit, zand en baggerspecie.
De verandering waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend betreft het voorsorteren van puin dat vrijkomt bij de grondreiniging, van bouw- en sloopafval (bsa) en van bedrijfs- en stedelijk afval dat overeenkomsten met bsa vertoont. De totale capaciteit van het te sorteren materiaal bedraagt 50.000 ton per jaar.
In samenhang met de veranderingsvergunning heeft verweerder de op grond van eerder voor de inrichting verleende vergunningen geldende geluidvoorschriften vervangen door nieuwe, voor de gehele inrichting geldende, geluidvoorschriften. Anders dan verweerder meent, moet deze vervanging niet als een deelrevisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer worden aangemerkt, maar als een toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer. Een dergelijke toepassing is, zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2004 in zaak no.
200304011/1, niet in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer.
2.2.    Appellanten menen dat verweerder ten onrechte niet krachtens artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft besloten dat een revisievergunning als geregeld in dit artikel dient te worden aangevraagd.
2.2.1.    Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.
2.2.2.    Bij de toepassing van artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft verweerder beleidsvrijheid. Verweerder wijst erop dat de verandering waarvoor vergunning is gevraagd een afgebakende activiteit is die afzonderlijk kan worden beoordeeld. Hij heeft het dan ook niet nodig geacht om naar aanleiding van de gevraagde veranderingsvergunning een (op de gehele inrichting betrekking hebbende) revisievergunning te verlangen. Hetgeen appellanten aanvoeren geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Dit beroepsonderdeel slaagt derhalve niet.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Appellanten kunnen zich allereerst niet verenigen met de bij het bestreden besluit gestelde geluidvoorschriften. Verweerder heeft volgens hen - kort weergegeven - de daarin opgenomen geluidgrenswaarden onvoldoende gemotiveerd. Voorts heeft verweerder volgens hen bij het stellen van de geluidgrenswaarden ten onrechte de woningen aan de [locaties a en b] als bedrijfswoningen aangemerkt. Appellanten wijzen er verder op dat voor het adres [locatie c] een geluidgrenswaarde ter plaatse van de schuur, en niet van de woning, is gesteld. Ten slotte betogen appellanten dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat containers uitsluitend in de dagperiode worden geplaatst.
2.4.1.    Verweerder heeft erkend dat in het bestreden besluit abusievelijk is opgemerkt dat containers uitsluitend in de dagperiode worden geplaatst. Het is ook toegestaan dit in de nachtperiode te doen. Dit heeft echter, aldus verweerder, geen gevolgen voor de bij het bestreden besluit gestelde geluidvoorschriften, omdat de bedoelde activiteiten zijn betrokken in het akoestisch rapport waarop verweerder zich bij het stellen van de voorschriften heeft gebaseerd. De Afdeling acht dit standpunt juist.
2.4.2.    Met betrekking tot de woningen aan de [locaties a en b] overweegt de Afdeling als volgt. Beide woningen grenzen aan de inrichting en zijn eigendom van vergunninghoudster. De bewoner van de woning aan de [locatie a] houdt toezicht op het terrein van de inrichting en de bewoner van de woning aan de [locatie b] is werkzaam binnen de inrichting. Verweerder heeft onder deze omstandigheden geoordeeld dat de woningen een zodanige betrokkenheid hebben bij de inrichting, dat deze om die reden tot de sfeer van de inrichting kunnen worden gerekend en geen bescherming tegen geluidhinder behoeven. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft mogen stellen.
2.4.3.    Blijkens de stukken heeft verweerder bij de invulling van zijn beoordelingsvrijheid voor het aspect geluid de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998 (hierna: de handreiking) tot uitgangspunt genomen. Voor bestaande inrichtingen wordt in hoofdstuk 4 van de handreiking aanbevolen de richtwaarden voor woonomgevingen steeds opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid of, op basis van een bestuurlijke afweging, tot een etmaalwaarde van maximaal 55 dB(A).
Met toepassing van dit uitgangspunt heeft verweerder voor de inrichting in voorschrift 3.1.1 geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gesteld. Hij heeft dit in het bestreden besluit uitgebreid gemotiveerd. Het beroepsonderdeel van appellanten dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende zou zijn gemotiveerd, is ongegrond.
2.4.4.    Ten aanzien van de in voorschrift 3.1.1 voor het adres [locatie c] gestelde geluidgrenswaarden heeft verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat aan het voorschrift - kort weergegeven - voor de woning op dit adres een geluidgrenswaarde moet worden toegevoegd. Verweerder heeft de Afdeling verzocht op dit punt zelf in de zaak te voorzien. De overige partijen hebben ter zitting aangegeven hiermee in te stemmen.
Gelet op het bovenstaande moet worden geoordeeld dat het besluit in zoverre in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Het beroep treft in zoverre doel.
2.5.    Appellanten vrezen verder stofhinder te ondervinden ten gevolge van de bij het bestreden besluit vergunde verandering van de inrichting. Zij zijn van mening dat stofhinder onvoldoende wordt voorkomen, nu de voorschriften over stofhinder die zijn verbonden aan de eerder voor de inrichting verleende vergunningen niet zouden gelden voor de thans vergunde activiteiten, terwijl thans slechts voorschriften zijn gesteld met betrekking tot de aan- en afvoer van afvalstoffen in doelmatig afgedekte containerwagens.
2.5.1.    De Afdeling overweegt dat, voorzover de aard van de verandering en de aard van de voorschriften zich daartegen niet verzetten, de voorschriften van de onderliggende vergunningen ook gelden voor wijzigingen die nadien bij een veranderingsvergunning zijn vergund. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat, anders dan appellanten menen, de aan de bij besluit van 12 februari 1999 voor de inrichting verleende revisievergunning verbonden voorschriften met betrekking tot stofhinder ook gelden voor de thans vergunde wijzigingen.
Voor zover appellanten stofhinder vrezen als gevolg van de nieuwe activiteiten ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorschriften, samen met de bij het thans bestreden besluit gestelde voorschriften met betrekking tot - kort weergegeven - de aan- en afvoer en het laden en lossen van afvalstoffen, mogelijke stofhinder ten gevolge van de thans vergunde activiteiten voldoende voorkomen dan wel beperken.
Voor zover appellanten stofhinder vrezen als gevolg van de eerder vergunde activiteiten, overweegt de Afdeling dat in de onderhavige procedure slechts de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten aan de orde zijn. De milieugevolgen van activiteiten die op grond van de eerder verleende vergunning worden uitgevoerd, kunnen thans niet aan de orde komen.
2.6.    Appellanten hebben tot slot gesteld geurhinder te vrezen. Zij hebben echter in het beroepschrift noch ter zitting concreet aangegeven om welke reden verweerder de vergunning op dit punt niet toereikend heeft mogen achten. Ook overigens ziet de Afdeling geen grond voor dit oordeel. Het beroepsonderdeel inzake geurhinder slaagt niet.
2.7.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft het in voorschrift 3.1.1 ontbreken van een geluidgrenswaarde voor de woning [locatie c]. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 1 juni 2004, kenmerk 1000922, voorzover in voorschrift 3.1.1 geen grenswaarde is opgenomen voor de woning [locatie c];
III.    bepaalt dat aan de in voorschrift 3.1.1 opgenomen tabel de volgende rij is toegevoegd:
100b     [locatie c], woning     38     28     27;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 670,51, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellanten;
VII.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Hennekens    w.g. van der Zijpp
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004
262-441.