ECLI:NL:RVS:2004:AR7553

Raad van State

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403486/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H. Borstlap
  • P.C.E. van Wijmen
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor detailhandel in babyartikelen en consumentenvuurwerk in Tilburg

In deze zaak gaat het om een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, waarbij op 4 maart 2004 een vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een detailhandel in babyartikelen en de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk op een perceel in Tilburg. Dit besluit is op 15 maart 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten, bewoners van Tilburg, op 27 april 2004 beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij hun gronden hebben aangevuld op 21 mei 2004. De zaak is behandeld op 30 november 2004, waarbij zowel de appellanten als de vergunninghoudster, vertegenwoordigd door een advocaat, aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat appellanten geen bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit, waardoor hun beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Daarnaast wordt ingegaan op de wettelijke bepalingen van de Wet milieubeheer, die bepalen dat een vergunning kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen. De Afdeling concludeert dat de vergunning is verleend onder de voorwaarden van het Vuurwerkbesluit, en dat de veiligheidsafstanden in acht zijn genomen. De zorgen van appellanten over de veiligheid van omwonenden en de maatschappelijke aanvaardbaarheid van de inrichting worden niet als gegrond beschouwd.

Uiteindelijk verklaart de Afdeling het beroep van de appellanten, voor zover ontvankelijk, ongegrond en de overige beroepen niet-ontvankelijk. Er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200403486/1
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te Tilburg,
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2004, kenmerk 102/m030057, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een detailhandel in babyartikelen alsmede voor opslag en verkoop van consumentenvuurwerk op het perceel [locatie] te Tilburg, kadastraal bekend gemeente Tilburg, sectie […] nummer […]. Dit besluit is op 15 maart 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 mei 2004.
Bij brief van 6 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2004, waar van [een van de appellanten] in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door L.J. van Wissen en ing. F.J.H.E. Snels, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.H.A.M. Vermetten.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.     degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.     de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.     degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.     belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
[Appellanten] hebben geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voorzover ingesteld door deze appellanten niet-ontvankelijk is.
2.2.     Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Appellanten vrezen voor de veiligheid van omwonenden. Zij betogen dat, ook wanneer aan de wettelijke veiligheidseisen zal zijn voldaan, er onaanvaardbare veiligheidsrisico’s blijven bestaan ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting.
2.3.1.    Verweerder stelt de aanvraag te hebben getoetst aan het Vuurwerkbesluit. Volgens hem kan door het treffen van de nodige voorzieningen aan alle voorschriften van het Vuurwerkbesluit worden voldaan. Voor het treffen van bouwvergunningplichtige voorzieningen is inmiddels een bouwvergunning verleend, aldus verweerder.
2.3.2.    Ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer, voorzover thans van belang, draagt het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet.
Het Vuurwerkbesluit is mede een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.44 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 2.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vuurwerkbesluit, voorzover thans van belang, dient degene die een inrichting drijft waar meer dan 1.000 kilogram consumentenvuurwerk wordt opgeslagen, te voldoen aan de veiligheidsafstanden die van toepassing zijn ingevolge bijlage 3.
Ingevolge bijlage 3, onder B, onder 1.2, onder a, van het Vuurwerkbesluit, voorzover thans van belang, dient bij een inrichting waarin in totaal niet meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn, gemeten vanaf de bufferbewaarplaats in voorwaartse richting, tot een kwetsbaar object en een geprojecteerd kwetsbaar object een veiligheidsafstand van ten minste 8 meter in acht te worden genomen.
2.2.3.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor de opslag en verkoop van maximaal 2.000 kg consumentenvuurwerk. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is verhandeld, blijkt dat de afstand tussen de bufferbewaarplaats en het dichtstbijzijnde (geprojecteerd) kwetsbare object tenminste 8 meter zal bedragen, zodat wordt voldaan aan de ingevolge bijlage 3, onder B, onder 1.2, onder a, van het Vuurwerkbesluit in acht te nemen veiligheidsafstand. Voor het overige is gesteld noch gebleken dat aan de toepasselijke bepalingen van het Vuurwerkbesluit niet kan worden voldaan. Daarnaast zijn de voorschriften 5.1.1 tot en met 5.1.6 aan de vergunning verbonden gericht op de brandveiligheid.
Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in de veiligheidsaspecten geen aanleiding behoeven te zien de gevraagde vergunning te weigeren. De beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.4.    Appellanten voeren aan dat verkoop van vuurwerk zal leiden tot overlast in de woonwijk in de vorm van samenscholing van jongeren, vandalisme en verminderde tolerantie. De opslag en verkoop van vuurwerk in de inrichting is volgens appellanten daarom maatschappelijk onaanvaardbaar.
De Afdeling overweegt dat het belang van de bescherming van het milieu niet ziet op de maatschappelijke aanvaardbaarheid van een inrichting. Verder is verweerder bij de beoordeling van de gevraagde vergunning gehouden het in werking zijn van de inrichting te beoordelen. In dat kader kan evenwel geen rekening worden gehouden met gevolgen die los van het in werking zijn van de inrichting zijn verbonden aan het gebruik van vuurwerk elders in de omgeving. Deze beroepsgronden treffen derhalve evenmin doel.
2.5.    Appellanten stellen geluidhinder en overlast door vervuiling te ondervinden vanwege het voortijdig afsteken van vuurwerk in de omgeving.
De Afdeling overweegt dat vergunninghoudster op grond van voorschrift 2.1.1 verplicht is kopers van vuurwerk erop te wijzen de wettelijke termijn voor het gebruik van vuurwerk in acht te nemen en niet na het verlaten van de inrichting in de directe omgeving daarvan vuurwerk af te steken. Voorschrift 2.1.2 ziet op het verwijderen van vuil in de directe omgeving van de toegang tot de inrichting. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder in het gestelde geen aanleiding heeft behoeven te zien de gevraagde vergunning te weigeren dan wel nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden. Ook deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6.    Het beroep, voorzover ontvankelijk, is ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover ingesteld door [ zes van de appellanten];
II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Melse
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004
191-424.