ECLI:NL:RVS:2004:AR7552

Raad van State

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402617/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • H. Borstlap
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • F.S.N. Nasrullah-Oemar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor vuurwerkopslag en -verkoop in Someren

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening aan een vergunninghouder voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan, verpakken en verkopen van vuurwerk in Someren. De vergunning werd verleend door het college van burgemeester en wethouders van Someren op 9 februari 2004 en ter inzage gelegd op 12 februari 2004. Appellanten, bewoners van Someren, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 23 november 2004 behandeld.

De appellanten hebben verschillende gronden aangevoerd, waaronder de niet-ontvankelijkheid van hun beroep, de veiligheid van de inrichting, en de naleving van de Wet openbaarheid van bestuur. De Afdeling heeft overwogen dat het beroep van appellanten ontvankelijk is, maar dat de overige gronden niet slagen. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning voldoet aan de eisen van de Wet milieubeheer en dat de vergunninghouder zich aan de gestelde voorschriften zal houden. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de vergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat de vergunninghouder niet verplicht is om een aansprakelijkheidsverzekering te sluiten.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat de vergunningverlening rechtmatig is en dat de bezwaren van appellanten niet opwegen tegen de belangen van de vergunninghouder en de bescherming van het milieu. De uitspraak van de Afdeling is op 15 december 2004 gedaan, waarbij het beroep van appellanten ongegrond is verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200402617/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te Someren,
en
het college van burgemeester en wethouders van Someren,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2004 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan, verpakken en verkopen van vuurwerk, gelegen op perceel [locatie] te Someren, kadastraal bekend gemeente Someren, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 12 februari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 9 september 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2004, waar appellanten in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door
O.M.J. Dekkers en F.F.M. van der Wiel, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    In zijn verweerschrift stelt verweerder dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk is voorzover hierin gronden zijn aangevoerd die betrekking hebben op de opslagplaats van oud papier.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder stelt, vindt het beroep van appellanten op dit punt wel zijn grondslag in de door hen ingebrachte bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit. Met hun betoog over de opslagplaats van oud papier onderbouwen appellanten immers hun stelling dat niet aan de ingevolge het “Besluit houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk” (hierna: het Vuurwerkbesluit) van toepassing zijnde veiligheidsafstand tot een kwetsbaar object wordt voldaan. Ook in hun bedenkingen hebben appellanten aangevoerd dat niet aan deze afstand wordt voldaan. Het beroep is in zoverre derhalve ontvankelijk.
2.2.    De onderhavige inrichting is bestemd voor het opslaan, verpakken en verkopen van consumenten-, fop- en schertsvuurwerk. In de inrichting wordt maximaal 10.000 kilogram consumentenvuurwerk en 200 kilogram fop- en schertsvuurwerk opgeslagen. De inrichting bestaat onder meer uit een bewaarplaats, een bufferbewaarplaats en een verkoopruimte. Van het consumentenvuurwerk is maximaal 8.000 kilogram aanwezig in de bewaarplaats, maximaal 1.750 kilogram in de bufferbewaarplaats en maximaal 250 kilogram in de verkoopruimte.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer draagt – voorzover hier van belang – het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet.
Het Vuurwerkbesluit is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.44 van de Wet milieubeheer.
In artikel 2.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vuurwerkbesluit is, voorzover hier relevant, bepaald dat degene die een inrichting drijft waar meer dan 1.000 kilogram consumentenvuurwerk wordt opgeslagen of bewerkt, voldoet aan de voorschriften die zijn opgenomen in bijlage 1, onder A, B en D en aan de veiligheidsafstanden die van toepassing zijn ingevolge bijlage 3.
2.5.    Volgens appellanten verschaft de vergunningaanvraag geen volledig zicht op de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in de inrichting.
Hetgeen appellanten ter onderbouwing van hun standpunt hebben aangevoerd leidt volgens de Afdeling niet tot het oordeel dat de aanvraag in zoverre niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.6.    Voorzover appellanten aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol.
2.7.    Appellanten betogen dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de Wet openbaarheid van bestuur, aangezien hij hen, ondanks herhaaldelijk verzoek, geen inlichtingen heeft verstrekt over de resultaten van een onderzoek dat hij in december 2003 in de inrichting heeft uitgevoerd.
De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
2.8.    Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat vergunninghouder de voor de inrichting geldende voorschriften in het verleden niet heeft nageleefd.
De Afdeling stelt vast dat deze omstandigheid, wat hier verder ook van zij, geen rol kan spelen bij het beoordelen van de onderhavige vergunningaanvraag.
2.9.    Appellanten stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kan slagen.
2.10.    Appellanten stellen dat ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning is verbonden waarin vergunninghouder verplicht wordt gesteld een aansprakelijkheidsverzekering te sluiten in verband met het vergoeden van schade aan omwonenden als gevolg van een calamiteit in de inrichting.
De Afdeling stelt vast dat dit aspect geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de door appellanten bedoelde voorschriften niet aan de vergunning behoeven te worden verbonden.
2.11.    Appellanten betogen dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om hen in het bestreden besluit financiële compensatie te bieden voor schade die als gevolg van het besluit optreedt. Die schade bestaat volgens hen uit de vermindering van de waarde van hun woningen.
Zoals onder meer volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 april 1996, E03.94.1880, Gst. 1996, 7038, 8, heeft de beroepsgrond dat in het bestreden besluit moest worden voorzien in compensatie voor schade geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu. Het stelsel van de Wet milieubeheer biedt geen grondslag voor de opvatting dat in bepaalde situaties een vergunning op grond van deze wet slechts zou mogen worden verleend onder het gelijktijdig bieden van compensatie voor het eventueel financieel nadeel dat door betrokkenen wordt geleden.
2.12.    Volgens appellanten zijn aan de vergunning ten onrechte geen voorschriften verbonden die zien op de preventie van diefstal en vandalisme.
Het Vuurwerkbesluit bevat voorschriften die (indirect) betrekking hebben op dit aspect. Zo wijst de Afdeling in dit verband onder meer op voorschrift 1.3, onderdeel B, van bijlage 1 van dit besluit. De Afdeling is gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften van het Vuurwerkbesluit ten aanzien van dit aspect in het onderhavige geval toereikend zijn en dat op dit punt geen nadere voorschriften aan de vergunning behoeven te worden verbonden.
2.13.    Appellanten vrezen voor parkeeroverlast als gevolg van het in werking zijn van de inrichting.
2.13.1.    Volgens verweerder behoeft er niet voor te worden gevreesd dat als gevolg van het in werking zijn van de inrichting, onaanvaardbare parkeeroverlast ontstaat.
2.13.2.    De verkoop van vuurwerk in de onderhavige inrichting is op grond van het Vuurwerkbesluit beperkt tot maximaal drie dagen per jaar. Uit de stukken blijkt dat op het terrein van de inrichting zeven parkeerplaatsen aanwezig zijn. Verder is gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat er in de directe omgeving van de inrichting voldoende parkeermogelijkheden zijn.
Gelet op het vorenstaande alsmede gezien het deskundigenbericht van de StAB is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in werking zijn van de onderhavige inrichting niet tot een zodanige parkeeroverlast voor de omgeving zal leiden dat dit aanleiding had moeten zijn de gevraagde vergunning te weigeren dan wel in dit verband nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.
2.14.    Appellanten betogen dat een brand in de loods waarin de vuurwerkbewaarplaatsen worden gerealiseerd moeilijk kan worden geblust door de brandweer. Zij stellen in dit verband dat de loods slecht bereikbaar is voor de brandweer.
2.14.1.    Volgens verweerder is de bedoelde loods goed bereikbaar en toegankelijk voor de brandweer.
2.14.2.     In voorschrift 1.8, onderdeel B, van bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit is, voorzover hier relevant, bepaald dat alle ruimten waar consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn, met het oog op eventuele brandbestrijding goed bereikbaar en toegankelijk zijn. Verder is bepaald dat deze ruimten daartoe op de begane grond zijn gesitueerd.
2.14.3.    Allereerst stelt de Afdeling vast dat de onderhavige ruimten waar het consumentenvuurwerk aanwezig is, op de begane grond zijn gesitueerd.
Uit de considerans van het bestreden besluit blijkt dat verweerder naar aanleiding van de door appellanten ingebrachte bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit, voorschrift A.2.2 aan de vergunning heeft verbonden. In dit voorschrift is kort gezegd bepaald dat vergunninghouder een zodanig parkeerverbod, middels duidelijk zichtbare borden met de aanduiding verboden te parkeren, moet instellen dat de linkse rolpoort van het pand onbelemmerd bereikbaar is. Uit de stukken blijkt dat de regionale brandweer Zuid-Oost Noord-Brabant van oordeel is dat de desbetreffende loods afdoende bereikbaar en toegankelijk is voor blusactiviteiten. Verder is ook in het deskundigenbericht van de StAB gesteld dat voldoende gewaarborgd is dat de loods goed bereikbaar is voor de brandweer. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd dan wel anderszins geen aanleiding om hieraan te twijfelen.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat voldoende gewaarborgd is dat de onderhavige ruimten waar het consumentenvuurwerk aanwezig is, met het oog op een eventuele brandbestrijding, goed bereikbaar en toegankelijk zijn.
2.15.    Volgens appellanten wordt niet aan voorschrift 1.9, onderdeel B, van bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit voldaan. Volgens hen heeft verweerder miskend dat de lesauto’s van de autorijschool van vergunninghouder die in de inpandige ruimte grenzend aan de bufferopslag- en verkoopruimte worden gestald, met drukhouders als bedoeld in dit voorschrift zijn uitgerust.
2.15.1.    In voorschrift 1.9, onderdeel B, van bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit is bepaald dat de afstand van ruimten waar consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn tot licht of zeer licht ontvlambare stoffen en drukhouders, met uitzondering van brandblusmiddelen, ten minste 5 meter is.
2.15.2.    De Afdeling stelt, onder meer gelet op het deskundigenbericht van de StAB, vast dat de door appellanten bedoelde lesauto’s niet van drukhouders als bedoeld in voorschrift 1.9, onderdeel B, van bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit zijn voorzien. De grond van appellanten dat verweerder heeft miskend dat de lesauto’s hiermee zijn uitgerust, mist dan ook feitelijke grondslag. Het is de Afdeling gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting overigens niet aannemelijk geworden dat niet aan dit voorschrift kan worden voldaan.
2.16.    Volgens appellanten is verweerder er ten onrechte van uitgegaan dat de bewaarplaatsen conform de eisen van het Vuurwerkbesluit worden gerealiseerd. In dit verband betogen zij dat de buitenmuren van de bewaarplaatsen niet ten minste 60 minuten brandwerendheid zijn. Verder betwijfelen zij of de wand tussen de bewaarplaats en de bufferbewaarplaats ten minste 120 minuten brandwerend is en of de afdekking van de bewaarplaatsen van in het Vuurwerkbesluit vereiste materiaal is vervaardigd. Tevens vrezen zij dat de deur van de verkoopruimte onvoldoende brandwerend is.
2.16.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bewaarplaatsen conform de eisen van het Vuurwerkbesluit worden gerealiseerd en derhalve voldoende brandwerend zijn. Verder behoeft er volgens hem niet voor te worden gevreesd dat de deur van de verkoopruimte onvoldoende brandwerend is. In dit verband wijst hij op het aan de vergunning verbonden voorschrift A.2.1.
2.16.2.    In voorschrift 2.2, onderdeel B, van bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit is, voorzover hier relevant, bepaald dat de brandwerendheid van een (buffer)bewaarplaats niet lager is dan 60 minuten. Verder is bepaald dat de brandwerendheid van een (buffer)bewaarplaats naar een andere (buffer)bewaarplaats niet lager is dan 120 minuten. Voorts is bepaald dat de wanden, vloer en afdekking van een (buffer)bewaarplaats is vervaardigd van metselwerk, beton of cellenbeton.
In het aan de vergunning verbonden voorschrift A.2.1 is, voorzover hier relevant bepaald, dat de deur van de verkoopruimte zodanig moet zijn uitgevoerd dat deze ten minste 60 minuten brandwerend en zelfsluitend is. Bepaald is voorts dat een certificaat omtrent de uitvoering van de deur aan de Regionale Brandweer Zuid-Oost Noord-Brabant moet worden overgelegd.
2.16.3.    In de aanvraag en de hierbij behorende stukken staat vermeld en ter zitting is hierop aanvullend toegelicht dat de bewaarplaatsen, inclusief de deuren, ten minste 60 minuten brandwerend zullen zijn, dat tussen de bufferbewaarplaats en de bewaarplaats een muur wordt geplaatst die ten minste 120 minuten brandwerend zal zijn en dat de wanden, vloeren en afdekkingen van de bewaarplaatsen worden vervaardigd van metselwerk, beton of cellenbeton. Verder staat in het deskundigenbericht van de StAB vermeld dat voorschrift 2.2, onderdeel B, van bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit in het onderhavige geval kan worden nageleefd. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande dan ook geen grond voor het oordeel dat de bewaarplaatsen niet conform de eisen van het Vuurwerkbesluit zullen worden gerealiseerd. In de bovenstaande aspecten heeft verweerder dan ook geen aanleiding behoeven te zien om de gevraagde vergunning te weigeren.
Ten aanzien van brandwerendheid van de deur van de verkoopruimte overweegt de Afdeling dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift A.2.1 is bepaald dat deze deur een brandwerendheid van ten minste 60 minuten moet hebben. Vergunninghouder moet hieromtrent een certificaat aan de brandweer overleggen. Deze eisen zijn niet in het Vuurwerkbesluit gesteld. In zoverre is de vergunning strenger dan dit besluit. De Afdeling ziet, onder meer gelet op het deskundigenbericht van de StAB, in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning in dit opzicht toereikend is in het licht van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.17.    Volgens appellanten heeft verweerder ten onrechte aangenomen dat wordt voldaan aan de ingevolge het Vuurwerkbesluit van toepassing zijnde veiligheidsafstand tot objecten binnen de inrichting.
2.17.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat op dit punt aan de in het Vuurwerkbesluit gestelde eis is voldaan.
2.17.2.    Paragraaf 6, onderdeel B, van bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit heeft betrekking op afstanden tot objecten binnen een inrichting.
In voorschrift 6.1, onderdeel B, van bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit is, voorzover hier relevant, bepaald dat indien vanuit de deuropening van de bewaarplaats de toegangsdeur van de verkoopruimte of van een andere bewaarplaats visueel kan worden waargenomen, in een inrichting waar niet meer dan 10.000 kilogram consumentenvuurwerk mag worden opgeslagen, gemeten vanaf de deuropening van de bewaarplaats tot de deuropening van de andere ruimte, een afstand van ten minste acht meter in acht moet worden genomen.
Uit voorschrift 6.2, onderdeel B, van bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit volgt dat indien vanuit de deuropening van de bufferbewaarplaats de toegangsdeur van de verkoopruimte, van een bewaarplaats of van een andere bufferbewaarplaats visueel kan worden waargenomen, in het onderhavige geval, gemeten vanaf de deuropening van de bufferbewaarplaats tot de deuropening van de andere ruimte, een afstand van ten minste acht meter in acht moet worden genomen.
In voorschrift 6.3, onderdeel B, van bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit is bepaald dat indien de toegangsdeur, bedoeld in de voorschriften 6.1 en 6.2, niet visueel kan worden waargenomen en niet aan de daar genoemde afstanden wordt voldaan, tussen de deuropening van de bewaarplaats onderscheidenlijk de bufferbewaarplaats en die toegangsdeur voldoende bouwkundige voorzieningen zijn aangebracht om brandoverslag te voorkomen.
2.17.3.    Uit de stukken blijkt dat de toegangsdeur als bedoeld in de voorschriften 6.1 en 6.2 vanuit de deuropening van de bewaarplaats onderscheidenlijk de bufferbewaarplaats niet visueel kan worden waargenomen. Aan de in de voorschriften 6.1 en 6.2 bedoelde afstanden wordt niet voldaan. Tussen de deuropening van de bewaarplaats onderscheidenlijk de bufferbewaarplaats en de vorenbedoelde toegangsdeur zal een sluis worden aangebracht. De deuren van de bewaarplaatsen zullen hierin uitkomen. Op de van de vergunning deel uitmakende tekening staat aangegeven dat de wanden van de sluis ten minste 60 minuten brandwerend zullen zijn. Ter zitting is verder aanvullend toegelicht dat de wanden van de sluis even hoog zullen zijn als de muren van de bewaarplaatsen en dat de sluis zal worden voorzien van een plafond dat ten minste 60 minuten brandwerend zal zijn. De sluis wordt hiermee derhalve een gesloten ruimte. De Afdeling is, onder meer gelet op het deskundigenbericht van de StAB, van oordeel dat deze sluis moet worden beschouwd als een voldoende bouwkundige voorziening om brandoverslag te voorkomen als bedoeld in voorschrift 6.3, onderdeel B, van bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit.
Gelet hierop komt de Afdeling tot de conclusie dat in zoverre wordt voldaan aan de eisen van het Vuurwerkbesluit. Verweerder heeft in hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd geen grond behoeven te zien om de gevraagde vergunning te weigeren.
2.18.    Appellanten betogen dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat wordt voldaan aan de van toepassing zijnde veiligheidsafstand ingevolge bijlage 3 behorende bij het Vuurwerkbesluit.
2.18.1.    In voorschrift 1.2, aanhef en onder a, onderdeel B, van bijlage 3 van het Vuurwerkbesluit is bepaald dat bij een inrichting waarin in totaal niet meer dan 10.000 kilogram consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn, gemeten vanaf de bewaarplaats en de bufferbewaarplaats in voorwaartse richting, tot een kwetsbaar object en een geprojecteerd kwetsbaar object een veiligheidsafstand van ten minste acht meter in acht moet worden genomen.
In voorschrift 1.2, aanhef en onder b, onderdeel B, van bijlage 3 van het Vuurwerkbesluit is bepaald dat binnen de veiligheidsafstand in voorwaartse richting, het vrijwaringsgebied daaronder niet begrepen, in afwijking van onderdeel a een kwetsbaar object aanwezig of geprojecteerd mag zijn, indien tussen de deuropening van de (buffer)bewaarplaats en dat object een scheidingsconstructie aanwezig is:
1°    waarvan de brandwerendheid niet lager is dan 60 minuten;
2°    waarvan zich geen opening, raam of deur bevindt;
3°    die vervaardigd is van metselwerk, beton of cellenbeton.
2.18.2.    De woning aan [locatie] te Someren is een kwetsbaar object als bedoeld in het Vuurwerkbesluit. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de StAB, blijkt dat de afstand tussen de bewaarplaats en deze woning, gemeten in voorwaartse richting, ten minste acht meter bedraagt. In zoverre wordt derhalve voldaan aan het gestelde onder a van voorschrift 1.2, onderdeel B, van bijlage 3 van het Vuurwerkbesluit. De afstand tussen de bufferbewaarplaats en de woning aan [locatie], gemeten in voorwaartse richting, bedraagt minder dan acht meter. Beoordeeld moet worden of in zoverre aan het gestelde onder b van eerdergenoemd voorschrift 1.2 wordt voldaan. Hieromtrent overweegt de Afdeling als volgt.
In de Nota van Toelichting behorende bij het Vuurwerkbesluit (Staatsblad 2002, 33) is vermeld dat het gestelde onder b van voorschrift 1.2 erop neerkomt dat binnen de veiligheidsafstand een kwetsbaar object gelegen mag zijn indien voorzieningen zijn getroffen waardoor er geen brandoverslag kan optreden naar dit object. Zoals reeds is overwogen, komt de deur van de bufferbewaarplaats uit in een sluis. Deze sluis zal geheel gesloten zijn. Verder zal de sluis ten minste 60 minuten brandwerend zijn en worden vervaardigd van metselwerk, beton of cellenbeton. De Afdeling is gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de StAB, en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat de desbetreffende woning dusdanig ten opzichte van de deuropening van de bufferbewaarplaats is gesitueerd, dat door de aanwezigheid van de sluis in voldoende mate wordt voorkomen dat er brandoverslag vanuit de deuropening van de bufferbewaarplaats richting deze woning plaatsvindt. Geconcludeerd moet derhalve worden dat in zoverre wordt voldaan aan het gestelde onder b van voorschrift 1.2, onderdeel B, van bijlage 3 van het Vuurwerkbesluit.
De Afdeling komt gelet op het vorenstaande tot de conclusie dat in het onderhavige geval wordt voldaan aan de van toepassing zijnde veiligheidsafstand ingevolge bijlage 3 behorende bij het Vuurwerkbesluit. Verweerder heeft in hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd geen grond behoeven te zien om de gevraagde vergunning te weigeren.
2.19.    Wat de overige beroepsgronden betreft, hebben appellanten zich in hun beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.20.    Het beroep is ongegrond.
2.21.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah-Oemar, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Nasrullah-Oemar
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004
404.