200409354/1.
Datum uitspraak: 9 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], gevestigd dan wel wonend te Didam,
het college van burgemeester en wethouders van Didam,
verweerder.
Bij besluit van 2 september 2004, kenmerk 041968, heeft verweerder aan [verzoeker 1] lasten onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd met betrekking tot de inrichting gelegen aan de [locatie] te Didam.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 18 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 november 2004, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, [verzoeker 2] en drs. J.C. de Boer, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door J. Polman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Voor de inrichting is bij besluit van 26 juli 1983 krachtens de Hinderwet een vergunning verleend. Bij het bestreden besluit zijn onder meer lasten onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van de aan de vergunning verbonden voorschriften 2, 3a, 3b, 3d, 3e, 4 en 44 en vanwege overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer inzake het zonder vergunning uitbreiden dan wel wijzigen van de inrichting.
2.2. Niet bestreden is dat verweerder de in november 2002 ingediende zienswijzen van verzoekers niet heeft betrokken in het bestreden besluit. De Voorzitter overweegt dat dit gebrek kan worden hersteld in de bezwaarfase. Ook voorzover verweerder verzoekers niet de mogelijkheid heeft geboden ten aanzien van een aantal overtredingen zienswijzen in te dienen, overweegt de Voorzitter dat dit gebrek kan worden hersteld in de bezwaarfase. De Voorzitter neemt hierbij in aanmerking dat blijkens de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting verweerder en verzoekers regelmatig contact met elkaar hebben gehad omtrent de hier aan de orde zijnde voorschriften en overtredingen. De Voorzitter ziet in zoverre dan ook geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.3. Verzoekers betwisten dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 2 werd overtreden en stellen dat verweerder in zoverre niet bevoegd was handhavend op te treden. Zij voeren in dit kader aan dat het voorschrift geen betrekking heeft op de opslag van lege containers en evenmin betrekking heeft op de opslag van gevaarlijke, niet brandbare stoffen.
2.3.1. Verweerder voert aan dat vergunningvoorschrift 2 eisen stelt aan alle zowel brandbare als niet brandbare vloeistoffen alsmede betrekking heeft op lege vaten en dat de vaten moeten worden opgeslagen in het daarvoor bestemde gedeelte van het gebouw.
2.3.2. Ter zitting is gebleken dat verzoekers op het buitenterrein geen lege vaten meer opslaan. De Voorzitter is verder van oordeel dat voldoende duidelijk is dat vergunningvoorschrift 2 betrekking heeft op de opslag van zowel brandbare als niet brandbare vloeistoffen. Ook is gelet op de bij de vergunning behorende tekening voldoende duidelijk waar deze stoffen moeten worden opgeslagen. Gezien op het vorengaande ziet de Voorzitter geen aanleiding het verzoek toe te wijzen.
2.4. Verzoekers betwisten dat de spoelputten in de ruimten D en M niet zijn vergund en stellen dat verweerder niet bevoegd was een last onder dwangsom op te leggen.
2.4.1. Volgens verweerder zijn in de aanvraag om vergunning geen spoelputten in de ruimten D en M aangevraagd en zijn deze evenmin vergund. De aanwezigheid van de spoelputten in de ruimten D en M is in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.
2.4.2. Op grond van de thans voorliggende stukken is de Voorzitter van oordeel dat de spoelputten in de ruimten D en M niet zijn vergund. In zoverre ziet de Voorzitter dan ook geen aanleiding het verzoek toe te wijzen.
2.5. De Voorzitter overweegt ten aanzien van de last die verweerder heeft opgelegd wegens de overtreding van voorschrift 3a vanwege het ontbreken van een vloeistofdichte vloer, dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder heeft onderzocht of de betrokken vloer vloeistofdicht is. Nu de overtreding van dit vergunningvoorschrift niet is komen vast te staan, was verweerder naar het oordeel van de Voorzitter in zoverre dan ook niet bevoegd tot het opleggen van de last onder dwangsom. De Voorzitter ziet gelet hierop aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening wat betreft deze last toe te wijzen.
2.6. Verzoekers voeren aan dat de ventilatie van het gebouw door middel van één rooster in de wand is geregeld en voorschrift 4 derhalve niet wordt overtreden.
2.6.1. Verweerder stelt dat minimaal twee ventilatieopeningen in de wanden van het gebouw aanwezig moeten zijn.
2.6.2. De Voorzitter stelt vast dat ingevolge vergunningvoorschrift 4 het gebouw door middel van minimaal twee openingen, aangebracht in de wanden, naar de buitenlucht moet worden geventileerd. Het verzoek treft in zoverre geen doel.
2.7. Verzoekers stellen dat vergunningvoorschrift 44 niet wordt overtreden. Zij voeren aan dat voorschrift 44 uitsluitend betrekking heeft op de opslag van freongas en stellen dat dit gas niet meer in de inrichting wordt opgeslagen.
2.7.1. Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat vergunningvoorschrift 44 betrekking heeft op de opslag van gasflessen.
2.7.2. De Voorzitter is van oordeel dat vergunningvoorschrift 44 ziet op de opslag van drukhouders met freongas. Nu verzoekers stellen aan dit voorschrift te voldoen, ziet de Voorzitter in zoverre geen aanleiding het verzoek toe te wijzen. Voorzover de opgelegde last betrekking heeft op de opslag van met gassen - niet zijnde freongas - gevulde drukhouders, overweegt de Voorzitter dat deze last niet valt te baseren op voorschrift 44. In zoverre ziet de Voorzitter dan ook aanleiding het verzoek toe te wijzen.
2.8. Verzoekers betwisten dat de vergunningvoorschriften 3b en 3d worden overtreden en stellen dat verweerder in zoverre niet bevoegd was deze lasten op te leggen. Voorzover verweerder wel bevoegd was, betogen zij dat verweerder niet in redelijkheid de lasten heeft kunnen opleggen. Zij voeren aan dat zij op 15 november 2004 een ontvankelijke aanvraag om een veranderingsvergunning bij verweerder hebben ingediend zodat de overtredingen kunnen worden gelegaliseerd. Ook hebben zij op 30 september 2004 een bouwvergunning aangevraagd voor het oprichten van een buitenopslag.
2.8.1. Verweerder stelt dat het materiaal van de wanden van de ruimten F en G niet voldoet aan vergunningvoorschrift 3b en dat de binnenmuren en de aansluiting van het metselwerk grenzend aan het dak niet voldoen aan de in dit voorschrift voorgeschreven eis van brandwerendheid van 60 minuten. De deuren van de ruimten F en G voldoen evenmin aan de constructie-eisen van vergunningvoorschrift 3d. Gelet op het materiaal en de constructie van de deuren dan wel de aansluiting of ontbrekende aanslag wordt niet voldaan aan de in dit voorschrift voorgeschreven eis van brandwerendheid van 30 minuten.
2.8.2. De Voorzitter stelt op grond van de bij de vergunning behorende aanvraag en tekeningen vast dat ruimte F is bestemd voor de opslag van volle vaten en ruimte G bestemd is voor de opslag van lege vaten. Op grond van de vergunningvoorschriften 3b en 3d moet het gebouw of deel van het gebouw waarin brandbare vloeistoffen worden opgeslagen, voldoen aan bepaalde constructie-eisen. Hieruit volgt naar het oordeel van de Voorzitter dat ruimte G, nu daar geen brandbare vloeistoffen worden opgeslagen, niet hoeft te voldoen aan de constructie-eisen van de voorschriften 3b en 3d. Voorzover de lasten onder dwangsom betrekking hebben op ruimte G, ziet de Voorzitter dan ook in zoverre aanleiding het verzoek toe te wijzen.
Voorzover de lasten betrekking hebben op ruimte F stelt de Voorzitter, gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, vast dat de wanden en deuren niet voldoen aan de eisen die zijn voorgeschreven in de vergunningvoorschriften 3b en 3d. Verweerder was in zoverre bevoegd deze lasten onder dwangsom op te leggen.
2.8.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.8.4. Ten tijde van het bestreden besluit was geen ontvankelijke aanvraag om vergunning ingediend waarin de bovenstaande veranderingen van de inrichting waren opgenomen. Mede gelet hierop bestond dan ook geen concreet zicht op legalisatie. Dat het aanpassen van ruimte F aan de constructie-eisen van de voorschriften 3b en 3d niet rendabel zal zijn omdat inmiddels een bouwvergunning en een veranderingsvergunning bij verweerder is aangevraagd en het uitbesteden van de opslag van vloeistoffen financieel niet haalbaar is - zoals door verzoekers betoogd -, zijn naar het oordeel van de Voorzitter geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan van verweerder zou mogen worden gevergd om van handhavend optreden af te zien. De Voorzitter neemt hierbij in overweging de gevaarsaspecten van de opslag van brandbare vloeistoffen en de omstandigheid dat de inrichting blijkens de stukken op korte afstand van een woonwijk en bedrijfswoningen is gelegen. Ter zitting is het verder niet onaannemelijk geworden dat de brandbare vloeistoffen op een andere wijze kunnen worden opgeslagen. De Voorzitter overweegt dat verzoekers in overleg met verweerder kunnen treden voor het vinden van een oplossing voor de opslag van de brandbare vloeistoffen.
Gelet op het vorengaande ziet de Voorzitter voorzover de lasten betrekking hebben op ruimte F geen aanleiding het verzoek toe te wijzen.
2.9. Verzoekers betwisten dat vergunningvoorschrift 3e wordt overtreden en stellen dat verweerder niet bevoegd was de last op te leggen. Voorzover verweerder wel bevoegd was, stellen zij dat verweerder niet in redelijkheid de last heeft kunnen opleggen. Zij voeren in dit kader aan dat de vloer onder afschot is geplaatst op een zodanige wijze dat daarmee voldoende opvangcapaciteit is gerealiseerd.
2.9.1. Verweerder stelt dat in strijd met vergunningvoorschrift 3e geen drempel onder de toegangsdeur van de ruimten F en G aanwezig is die met de wanden en de vloer een vloeistofdichte bak vormt die 10% van de gehele werkvoorraad kan bevatten.
2.9.2. In vergunningvoorschrift 3e is bepaald dat van het gebouw of deel van het gebouw waarin brandbare vloeistoffen worden opgeslagen de drempel onder de toegangsdeur met de vloer en de wanden een vloeistofdichte bak moet vormen, welke 10% van de gehele werkvoorraad kan bevatten.
2.9.3. Voorzover de last betrekking heeft op ruimte G - welke ruimte op grond van de vergunning is bestemd voor de opslag van lege vaten - ziet de Voorzitter onder verwijzing naar de overwegingen in rechtsoverweging 2.8.2 aanleiding het verzoek toe te wijzen.
Voorzover de last betrekking heeft op ruimte F, overweegt de Voorzitter als volgt.
Op grond van de thans voorliggende stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Voorzitter vast dat onder de toegangsdeur van ruimte F geen drempel aanwezig is. Verweerder heeft zich derhalve terecht bevoegd geacht de last onder dwangsom op te leggen.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de vloer in ruimte F onder afschot geplaatst. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat aan de bedoeling van het voorschrift wordt voldaan, namelijk dat de wanden met de vloer in de ruimte F een bak vormen, dat minimaal 10% van de werkvoorraad kan bevatten. Onder deze omstandigheden acht de Voorzitter handhavend optreden onevenredig in verhouding met de daartoe te dienen belangen en ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek toe te wijzen.
2.10. Verzoekers stellen dat verweerder ten onrechte ten aanzien van dezelfde overtreding twee lasten heeft opgelegd. Zij verwijzen in dit kader naar het twee maal opleggen van een last voor het opslaan van gevaarlijke stoffen op andere plaatsen dan vergund en het twee maal opleggen van een last vanwege het bewaren van gasflessen op andere plaatsen dan vergund.
2.10.1. De Voorzitter stelt vast dat twee lasten onder dwangsom zijn opgelegd ten aanzien van het in ruimte E opslaan van gevaarlijke stoffen, namelijk wegens overtreding van vergunningvoorschrift 2 en wegens overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Voorzover deze last is gebaseerd op het in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer wijzigen of veranderen van de inrichting, ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek toe te wijzen.
De Voorzitter stelt verder vast dat twee lasten zijn opgelegd ten aanzien van de opslag van gasflessen in ruimte J en op het buitenterrein, namelijk wegens overtreding van vergunningvoorschrift 44 en wegens overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Zoals in rechtsoverweging 2.7.2 is overwogen komt het verzoek om voorlopige voorziening reeds voor toewijzing in aanmerking voorzover de last betrekking heeft op de overtreding van vergunningvoorschrift 44 wat betreft de opslag van gassen - niet zijnde freongas - in drukhouders.
2.11. Gelet op het vorengaande komt het verzoek voor een deel voor inwilliging in aanmerking.
2.12. Verweerder heeft ter zitting toegezegd de inrichting niet op overtredingen van de betrokken lasten te controleren tot het moment waarop de uitspraak van de Voorzitter openbaar is gemaakt.
2.13. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Didam van 2 september 2004, 041968, voorzover de lasten betrekking hebben op de naleving van de aan de vergunning van 26 juli 1983 verbonden voorschriften 3a en 3e, de naleving van vergunningvoorschrift 44, voorzover de last betrekking heeft op de opslag van met gassen, niet zijnde freongas, gevulde drukhouders, en de naleving van de vergunningvoorschriften 3b en 3d, voorzover deze lasten betrekking hebben op ruimte G, en de last strekkende tot naleving van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, voorzover deze betrekking heeft op het opslaan van gevaarlijke stoffen in ruimte E;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Didam in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Didam te worden betaald aan verzoekers;
IV. gelast dat de gemeente Didam aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2004