200408391/1.
Datum uitspraak: 9 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de vereniging "Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee", gevestigd te Harlingen,
verzoekster,
de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft verweerder ten aanzien van het verzoek van de staatssecretaris van Defensie besloten het zonder vergunning krachtens artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen vanuit "De schietrange De Vliehors" te Vlieland in oppervlaktewateren te gedogen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 11 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 november 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J. Veltman, advocaat te Groningen, en drs. E. Kuipers, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K. Douma, ing. R. van der Ploeg en ing. J. de Rijke, allen ambtenaar van Rijkswaterstaat, zijn verschenen.
Voorts zijn mr. H. Zilverberg, drs. S.J. Stoffers en ing. P.I.J. van der Weele, namens de staatssecretaris van Defensie, als partij daar gehoord.
2.1. Verzoekster betoogt dat verweerder ten onrechte een gedoogbeschikking heeft afgegeven. Zij stelt dat geen concreet uitzicht bestaat op legalisatie van de overtreding. In dit kader stelt zij zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende inzicht heeft in de aard en de omvang van de emissies. Verder stelt zij dat de inrichting significante nadelige effecten heeft op de natuurwaarden van de Waddenzee en dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 6, tweede tot en met vierde lid, van de Richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206). In dat kader betoogt zij dat het in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren opgenomen specialiteitsbeginsel strijdig is met artikel 6 van de Habitatrichtlijn en dat alle nadelige effecten vanwege de inrichting op de omgeving bij het besluit moeten worden betrokken. Zij wijst hierbij op de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting. Verzoekster voert voorts aan dat het bestreden besluit in strijd is met de artikel 7, tweede lid, en artikel 8 van de Richtlijn van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de gemeenschap worden geloosd (76/464/EEG hierna: de Richtlijn), aangezien in het bestreden besluit een normering van de emissies ontbreekt en met het gedogen de bepalingen uit de Richtlijn wordt omzeild.
2.1.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij in redelijkheid de overtreding heeft kunnen gedogen. Hij voert aan dat reeds een aanvraag om vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bij hem is ingediend en dat deze aanvraag voldoende gegevens bevat omtrent de aard en de samenstelling van de lozing. Verder stelt hij, onder verwijzing naar diverse rapporten, dat de lozing niet van significante invloed is op de kwaliteit van het oppervlaktewater. Ter zitting heeft verweerder nog gesteld dat wordt voldaan aan de streefwaarden. Uiterlijk medio december 2004 wordt het ontwerp van het besluit strekkende tot verlening van de vergunning ter inzage gelegd en in maart 2005 kan naar verwachting definitief positief op de aanvraag om vergunning worden beslist.
2.1.2. Niet in geschil is dat wordt gehandeld in strijd met artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.1.3. Naar het oordeel van de Voorzitter bestaat geen wettelijke plicht op grond waarvan verweerder in zijn beslissing op de aanvraag om vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting moet betrekken. De Voorzitter ziet in hetgeen verzoekster aanvoert en mede gelet op de overwegingen van de Afdeling in de uitspraak van 21 juli 2004 in zaakno.
200308155/1, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt stelt dat binnen afzienbare termijn vergunningverlening mogelijk is.
Ten aanzien van de grond van verzoekster dat in het bestreden besluit emissienormen ontbreken, overweegt de Voorzitter dat het verzoek om het gedoogbesluit en de twee aanvullingen hierop, waarin de samenstelling en de hoeveelheid van de te lozen munitie is aangegeven, deel uitmaken van het bestreden besluit.
De Voorzitter overweegt voorts dat naar zijn oordeel met het gedoogbesluit - anders dan verzoekster kennelijk veronderstelt - niet de vergunningprocedure wordt omzeild. In het kader van de vergunningprocedure komt de vraag aan de orde of, en zo ja, onder welke voorschriften, vergunning kan worden verleend. Verweerder is daarbij niet zonder meer gebonden aan het gedoogbesluit.
2.2. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening af.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2004