200408814/2.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de vennootschap onder firma 'v.o.f. Grafmonumenten Klooster', gevestigd te Wommels,
verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van Littenseradiel,
verweerder.
Bij besluit van 1 september 2004 heeft verweerder met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer voorschrift 1, eerste lid, verbonden aan de op 21 oktober 1997 aan appellante verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer, aangevuld. Dit besluit is op 16 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 26 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 november 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda en ing. U.K. Jonker, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door IJ. Heijnis, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen is een nader stuk in het geding gebracht.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster heeft ter zitting gesteld dat verweerder niet bevoegd is het vergunningvoorschrift aan te vullen aangezien de activiteiten van de inrichting vallen onder de werkingssfeer van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer en de vergunning van 21 oktober 1997 derhalve is vervallen.
2.2.1. Verweerder acht zich bevoegd tot het nemen van het bestreden besluit.
2.2.2. De Voorzitter overweegt dat eerst bij de behandeling van de bodemprocedure definitief kan worden beoordeeld of de inrichting valt onder de werkingssfeer van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer. Vooralsnog ziet de Voorzitter geen aanleiding het verzoek om deze reden toe te wijzen.
2.3. Verzoekster betoogt dat de in het bestreden besluit voorgeschreven geluidgrenswaarden, geldend op de referentiepunten 4 en 5, te hoog zijn en niet kunnen worden nageleefd. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst zij naar een door Stroop raadgevende ingenieurs uitgevoerd akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport, gedateerd 11 mei 2004, kenmerk 042038-00. In het rapport wordt geconcludeerd dat het equivalent geluidniveau op de referentiepunten 4 en 5, veroorzaakt door de activiteiten vanwege de inrichting, 55 dB(A) bedraagt. Verzoekster stelt zich daarnaast op het standpunt dat het in de vergunning van 21 oktober 1997 opgenomen geluidvoorschrift 1 onzorgvuldig is voorbereid.
2.3.1. Volgens verweerder hangt de bestreden aanvulling van het voorschrift samen met de bouw van woningen ten zuiden van de inrichting. De aanvulling is nodig om duidelijkheid te scheppen wat de geluidbelasting vanwege de inrichting mag zijn op de gevels van de nieuw te bouwen woningen.
2.3.2. Ingevolge het aan de vergunning van 21 oktober 1997 verbonden voorschrift 1, eerste lid, mag het equivalente geluidniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, op referentiepunt 1, zoals aangegeven op bijlage 1, niet meer bedragen dan 45 dB(A) van 07.00 tot 19.00 uur en op de referentiepunten 2 en 3 niet meer dan 40 dB(A) van 07.00 uur tot 19.00 uur.
In het bestreden besluit wordt voorschrift 1, eerste lid, als volgt aangevuld: “en op de referentiepunten 4 en 5 niet meer dan 40 dB(A) van 07.00 tot 19.00 uur”.
2.3.3. De Voorzitter overweegt dat in de onderhavige procedure de vergunning van 21 oktober 1997 niet ter beoordeling staat, doch alleen de vragen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het vaststellen van de grenswaarde van 40 dB(A) en of deze norm naleefbaar is. Op grond van de overgelegde stukken kunnen deze vragen echter niet worden beantwoord. Dit vergt nader onderzoek, waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent.
2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding tot het treffen van de hierna te vermelden voorlopige voorziening. De Voorzitter ziet daarbij aanleiding de behandeling van de hoofdzaak, voor zover mogelijk, te bespoedigen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het verzoek van verzoekster om verweerder te veroordelen in de kosten van het opmaken van het deskundigenrapport van Stroop raadgevende ingenieurs, overweegt de Voorzitter dat deze kosten niet op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor inwilliging in aanmerking komen omdat deze kosten niet in verband met de behandeling van het beroep zijn gemaakt.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Littenseradiel van 1 september 2004;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Littenseradiel in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Littenseradiel te worden betaald aan verzoekster;
III. gelast dat de gemeente Littenseradiel aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004