ECLI:NL:RVS:2004:AR7127

Raad van State

Datum uitspraak
8 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402566/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen subsidievaststelling door college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die op 12 februari 2004 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel ongegrond verklaarde. Het college had op 30 oktober 2002 de totale subsidiabele kosten voor restauratie en onderhoud van een pand vastgesteld op ƒ 80.381,84/€ 36.475,69 en de verbeteringsbijdrage op € 6.126,00, op basis van de gemeentelijke Subsidieverordening Woningverbetering Wymbritseradiel. Appellante was het niet eens met deze vaststelling en had bezwaar gemaakt, maar dit werd door het college ongegrond verklaard.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 oktober 2004 behandeld. Appellante voerde aan dat de kosten voor isolatiewerkzaamheden ten onrechte niet als subsidiabel zijn aangemerkt. De rechtbank had volgens haar het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel geschonden door niet te erkennen dat het college impliciet had beloofd dat ook deze kosten subsidiabel zouden zijn. De Afdeling oordeelde echter dat de kosten voor isolatiewerkzaamheden niet waren meegerekend in de subsidieverlening van 12 oktober 2000 en dat appellante hiertegen geen bezwaar had gemaakt. Dit maakte de vraag of deze kosten subsidiabel waren irrelevant.

De Afdeling concludeerde dat het college terecht had besloten om de subsidie lager vast te stellen, omdat meer dan 50% van de werkzaamheden in eigen beheer was uitgevoerd. De financiële gevolgen van deze keuze waren voor rekening van appellante. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200402566/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente Wymbritseradiel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 12 februari 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel (hierna: het college) de totale subsidiabele kosten voor restauratie, verbetering van of onderhoud aan het pand aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) vastgesteld op ƒ 80.381,84/€ 36.475,69 en de verbeteringsbijdrage als bedoeld in de gemeentelijke Subsidieverordening Woningverbetering Wymbritseradiel (hierna: de verordening) vastgesteld op € 6.126,00.
Bij besluit van 26 maart 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 februari 2004, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 mei 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [vennoot] en mr. C.M. Leliveld, advocaat te ’s-Gravenhage, en het college, vertegenwoordigd door G.L. de Jong en S. Jagersma, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Vooropgesteld wordt dat bij de subsidieverlening van 12 oktober 2000 een bedrag van ten hoogste ƒ 30.000,00 (€ 13.613,41) is toegekend onder, voorzover thans van belang, de voorwaarde dat de werkzaamheden voor meer dan 50% door een erkende aannemer moesten worden uitgevoerd.
Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft het college de subsidie vastgesteld op € 6.126,00, omdat volgens hem niet aan deze voorwaarde was voldaan.
2.2.    Ingevolge artikel 4:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voorzover hier van belang, wordt onder subsidie verstaan: de aanspraak op financiële middelen, door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager. De subsidieverlening geeft derhalve een voorwaardelijke aanspraak op financiële middelen.
Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Awb, stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, aanhef en onder b, kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Het is de subsidievaststelling die uiteindelijk een onvoorwaardelijke aanspraak op subsidie geeft.
2.3.    Bij de subsidievaststelling van 30 oktober 2002 heeft het college een lager subsidiebedrag vastgesteld omdat, na aftrek van de uren voor de isolatiewerkzaamheden, meer dan 50% van de werkzaamheden in eigen beheer is uitgevoerd. Appellante acht genoemde aftrek van uren onjuist. Zij betoogt dat, nu de kosten voor de isolatiewerkzaamheden reeds in de aanvraag zijn opgenomen, zij er van uit mocht gaan dat de kosten gemoeid met de isolatiewerkzaamheden binnen het te subsidiëren bedrag zouden vallen. Appellante betoogt tevens dat de rechtbank ten onrechte heeft miskend dat er sprake is van een schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, omdat van de zijde van het college het vertrouwen is gewekt dat ook de kosten van de isolatiewerkzaamheden tot de subsidiabele kosten zouden behoren.
2.4.    De Afdeling stelt vast dat bij de beschikking tot subsidieverlening van 12 oktober 2000 de kosten voor de isolatiewerkzaamheden niet zijn meegerekend. Hiertegen is door appellante geen bezwaar gemaakt. De vraag of de isolatiewerkzaamheden subsidiabel zijn, is derhalve niet meer aan de orde. Dat het, naar appellante stelt, slechts om een gering bedrag gaat, maakt dit niet anders.
Weliswaar kan op grond van de in artikel 8 van de verordening vervatte hardheidsclausule in bijzondere gevallen worden afgeweken van de bepalingen van de verordening, maar aangezien deze bepalingen, voorzover thans van belang, slechts betrekking hebben op de kosten gemoeid met het aanbrengen van de dakpannen en niet op het aanbrengen van isolatiemateriaal, moet worden geconcludeerd dat het college terecht geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule. Uit de stukken blijkt bovendien duidelijk dat het college nooit de bedoeling heeft gehad isolatiewerkzaamheden als subsidiabel aan te merken.
Overigens is gebleken noch aannemelijk gemaakt dat het college een toezegging heeft gedaan als door appellante gesteld. Dat het college uit welstandsoverwegingen een voorkeur had voor het aanbrengen van dakpannen boven dakplaten is juist, doch daaruit volgt niet dat het college het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat ook de kosten voor isolatiewerkzaamheden tot de subsidiabele kosten behoren. Appellante heeft ervoor gekozen om een groter deel van de werkzaamheden dan in de aanvraag is nopgegeven in eigen beheer uit te voeren. De financiële gevolgen van die keuze heeft het college echter op goede gronden voor rekening en risico van appellante gebracht.
2.5.    Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart    w.g. Groenendijk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004
164-465.