ECLI:NL:RVS:2004:AR7125

Raad van State

Datum uitspraak
8 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402320/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • H. Troostwijk
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing naturalisatieverzoek door Staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 5 februari 2004 een besluit van de Staatssecretaris van Justitie om een verzoek om naturalisatie af te wijzen, heeft vernietigd. De Staatssecretaris had op 6 februari 2002 het verzoek van de vreemdeling om verlening van het Nederlanderschap afgewezen, omdat er ernstige vermoedens bestonden dat de vreemdeling gevaar opleverde voor de openbare orde. De rechtbank oordeelde dat de periode tussen het laatstelijk gepleegde strafbare feit en de betekening van het vonnis als lang moest worden beschouwd, en dat de minister had moeten afwijken van zijn beleid.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 november 2004 ter zitting behandeld. De minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hagg, hebben hun standpunten toegelicht. De Raad van State heeft overwogen dat de minister het naturalisatieverzoek terecht had afgewezen, omdat de vreemdeling in de vier jaren voorafgaand aan het verzoek onderworpen was aan een vermogenssanctie. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de lange periode tussen de veroordeling en de betekening van het vonnis aan de vreemdeling niet aan het openbaar ministerie kon worden toegerekend.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De beslissing is in naam der Koningin uitgesproken, waarbij de Raad van State geen proceskostenveroordeling heeft opgelegd.

Uitspraak

200402320/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2004 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Amsterdam
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie een verzoek van [verzoeker] (hierna: de vreemdeling) om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 25 juli 2002 heeft appellant (hierna: de minister) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 februari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat een nieuw besluit wordt genomen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 mei 2004 heeft de vreemdeling van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2004, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hagg, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De minister heeft het naturalisatieverzoek afgewezen op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet).
Ingevolge dit artikelonderdeel wordt, voorzover thans van belang, een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde.
Bij de toepassing van die maatstaf heeft de minister de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 1999 (hierna: de Handleiding) gehanteerd.
In hoofdstuk 4, paragraaf 4, van de Handleiding is het volgende vermeld:
”De verzoeker mag in de periode van vier jaren direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop (de zogenaamde rehabilitatietermijn) niet onderworpen zijn geweest aan sanctionering van een misdrijf of aan de gevolgen daarvan. Daarbij geldt het volgende. (…)
c. Iedere vermogenssanctie (transactie, geldboete) van f 1000,00 of meer leidt tot afwijzing van het verzoek. (…)
Het verzoek wordt ook afgewezen, indien er in die periode van vier jaar zo’n sanctie ten uitvoer is gelegd. De transactie is ten uitvoer gelegd: (…)
c. ingeval van vermogenssanctie: de datum waarop de geldboete of transactie is betaald.”
2.2.    Zoals de Afdeling reeds meermalen heeft overwogen, mag het bevoegd gezag het interpretatief beleid betreffende de toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet als zodanig hanteren, doch dient er daarbij rekening mee te houden dat zich omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen indien van dat beleid wordt afgeweken. Van een dergelijke omstandigheid kan bijvoorbeeld worden gesproken indien de periode tussen het (laatstelijk) gepleegde strafbare feit en de ter zake uitgesproken onherroepelijke veroordeling als bijzonder lang moet worden aangemerkt.
2.3.    De rechtbank heeft - samengevat weergegeven - overwogen dat de periode van twee jaar en negen maanden tussen de datum van het laatstelijk gepleegde strafbare feit en de datum waarop het vonnis is betekend en dat de periode van twee jaar en zeven maanden tussen het onherroepelijk worden van het vonnis en de tenuitvoerlegging daarvan beide als lang zijn te beschouwen.
Het hoger beroep richt zich - samengevat weergegeven - tegen het oordeel van de rechtbank dat een groot deel van de totale periode van ruim vijf jaren niet aan de vreemdeling is toe te rekenen en dat met betrekking tot het overige gedeelte niet zonder meer kan worden gesteld dat dit aan de vreemdeling te wijten is. Voorts wordt het oordeel van de rechtbank bestreden dat gelet hierop sprake is van dermate bijzondere omstandigheden dat de minister had moeten afwijken van zijn beleid.
2.3.1.    Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende aannemelijk gemaakt dat het openbaar ministerie, nadat de vreemdeling bij verstek was veroordeeld voor het door hem gepleegde strafbare feit, meerdere deugdelijke pogingen heeft gedaan het vonnis aan de vreemdeling te betekenen. Dat de betekening van het vonnis eerst ruim twee jaren na de veroordeling is gerealiseerd, na signalering van de vreemdeling door de politie, is niet aan het openbaar ministerie toe te rekenen. Dat, naar zeggen van de vreemdeling, op zijn woonadres bezorgde aangetekende post of kennisgevingen daarvan zoekraken is een omstandigheid die, zo zij zich heeft voorgedaan, voor zijn risico komt. Derhalve bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat bedoelde periode van twee jaar en negen maanden als lang dient te worden aangemerkt. Uit het ter zitting door de vreemdeling genoemde arrest van de Hoge Raad van 11 december 1990, valt niet af te leiden dat, indien een betekening van een vonnis niet slaagt als gevolg van een omstandigheid als door de vreemdeling gesteld, zulks voor rekening van het openbaar ministerie komt.
2.3.2.    Ten aanzien van de periode tussen het onherroepelijk worden van het vonnis en de tenuitvoerlegging daarvan wordt allereerst het volgende overwogen. De minister kan niet worden gevolgd in het door hem ingenomen standpunt dat de rechtbank, door ook die periode in haar beoordeling te betrekken, artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft geschonden. Bedoeld onderdeel hangt zozeer samen met de haar voorgelegde gronden van beroep dat de rechtbank daarop terecht nader is ingegaan.
2.3.3.    Met de betekening van het vonnis is de vreemdeling ervan op de hoogte dat hem een geldboete is opgelegd en tot welk bedrag. Zo het openbaar ministerie al nalatig zou zijn geweest met de toezending van een acceptgirokaart terzake van de opgelegde geldboete, zoals de vreemdeling heeft gesteld, dan laat dit onverlet dat de vreemdeling na de betekening van het vonnis eigener beweging had kunnen overgaan tot betaling van de geldboete, gelijk hij uiteindelijk ook heeft gedaan. Dat de vreemdeling daartoe niet eerder is overgegaan, houdt blijkens het door hem bij de rechtbank ingediende beroepschrift uitsluitend verband met het feit dat hij in financiële moeilijkheden verkeerde. Onder de gegeven omstandigheden bestaat evenmin grond voor het oordeel dat het tijdsverloop tussen het onherroepelijk worden van het vonnis en de tenuitvoerlegging als lang moet worden aangemerkt.
2.3.4.    Gelet op al het voorgaande heeft de minister het tijdsverloop tussen het plegen van het strafbare feit en de tenuitvoerlegging van het daarop betrekking hebbende vonnis niet als zodanig lang hoeven aan te merken dat afwijking van zijn beleid nodig was om tot een juiste wetstoepassing te komen.
2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep ongegrond verklaren.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2004, AWB 02/3519 RWNL;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk    w.g. Taal
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004
408.