200402087/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Joods Bijzonder Onderwijs", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2004 in het geding tussen:
het bestuur van de stichting "Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het Onderwijs".
Bij besluit van 14 december 2000 heeft de directeur van de stichting "Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het Onderwijs" aan appellante medegedeeld dat de verplicht aan het Vervangingsfonds verschuldigde vervangingsbijdrage of premie op grond van artikel 4 van het Reglement Vervangingsfonds Primair Onderwijs voor het schooljaar 2000-2001 (hierna: het Reglement) wordt vermeerderd met een toeslag van ƒ 37.544,00 (€ 17.036,72).
Bij brief van 19 april 2002 (het primaire besluit) heeft het bestuur van de stichting "Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het Onderwijs" (hierna: het bestuur) de als een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 4J van het Reglement beschouwde reactie van appellante op het besluit van 14 december 2000 afgewezen.
Bij besluit van 25 oktober 2002 heeft het bestuur het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 april 2004. Deze laatste brief is aangehecht.
Bij brief van 4 mei 2004 heeft het bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W. Lindeboom, gemachtigde, en [directeur], en het bestuur, vertegenwoordigd door mr. G.F.M. Gigase, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4J van het Reglement beslist het bestuur in afwijking van het bepaalde in de artikelen 4A tot en met 4H indien de onverkorte toepassing van deze artikelen dan wel van enige afzonderlijke bepaling naar het oordeel van het bestuur een situatie van bijzondere hardheid oplevert voor het betreffende bevoegd gezag. Het bestuur neemt een dergelijke beslissing slechts op verzoek van het bevoegd gezag en alleen indien het bevoegd gezag ten gerieve van het bestuur kan aantonen dat de situatie van bijzondere hardheid een gevolg is van niet aan het bevoegd gezag toe te rekenen feiten en omstandigheden.
2.1.1. In de toelichting bij artikel 4J van het Reglement is vermeld dat uitgangspunt is dat de situatie van bijzondere hardheid geen gevolg mag zijn van aan het bevoegd gezag toe te rekenen feiten en omstandigheden. In dat verband is evident dat ziekteverzuim, ongeacht de aard, duur en omvang, in beginsel toerekenbaar is aan de werkgever. De vraag naar de verwijtbaarheid van ziekteverzuim of een splitsing in beïnvloedbare en niet te beïnvloeden factoren, komt dan ook niet aan de orde. Ziekteverzuim kan, volgens die toelichting, op zichzelf daarom geen aanleiding vormen voor toepassing van de hardheidsclausule. Het bestuur is van oordeel dat van een hardheid in de zin van de onderhavige regeling met name sprake kan zijn in geval van calamiteiten die niet toerekenbaar zijn aan het bevoegd gezag, die een onevenredig zware wissel trekken op het personeelsbestand en waarvan de gevolgen in redelijkheid niet in volle omvang door het bevoegd gezag gedragen kunnen worden. Daarnaast kan het bestuur ook in de situatie dat onverkorte toepassing van het premiedifferentiatie-systeem het bevoegd gezag voor onoverkomelijke financiële problemen stelt, wanneer met andere woorden het gevaar van een faillissement dreigt, aanleiding zien de hardheidsbepaling toe te passen, aldus de toelichting.
2.2. Uit artikel 4J van het Reglement en de toelichting daarop moet worden afgeleid dat er sprake kan zijn van naast elkaar bestaande - dus alternatieve - mogelijke situaties van bijzondere hardheid.
Ten eerste kan sprake zijn van een situatie van bijzondere hardheid in geval van calamiteiten. Daarnaast kan sprake zijn van een situatie van bijzondere hardheid indien het premiedifferentiatie-systeem het bevoegd gezag voor onoverkomelijke financiële problemen stelt, wanneer met andere woorden het gevaar van een faillissement dreigt.
In beide gevallen kan een beslissing van het bestuur om de hardheidsclausule toe te passen slechts worden genomen indien het bevoegd gezag kan aantonen dat sprake is van een situatie van bijzondere hardheid én dat deze situatie geen gevolg is van aan het bevoegd gezag toe te rekenen feiten en omstandigheden. In zoverre is sprake van een cumulatieve eis, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen.
2.3. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat er voor het bestuur in het onderhavige geval geen aanleiding is voor toepassing van de hardheidsclausule. De omstandigheid dat asbest is geconstateerd, behoort tot de normale risico's van het voeren van een onderneming. Dat sommige leerkrachten niet waren opgewassen tegen de zwaardere eisen die als gevolg van de asbestproblematiek aan hen werden gesteld en als gevolg daarvan ziek zijn geweest, kan dan ook niet worden aangemerkt als een calamiteit. Daarnaast heeft de rechtbank op grond van de stukken met juistheid geconstateerd dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van onoverkomelijke financiële problemen, zodat het bestuur ook in dat opzicht geen toepassing behoefde te geven aan de hardheidsclausule.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004