200400663/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1], wonend te Oirschot,
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te Oirschot,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 december 2003 in het geding tussen:
1. appellante sub 1,
2. de stichting "Stichting Buurtschap Straten", gevestigd te Oirschot,
3. appellanten sub 2
1. de burgemeester van Oirschot,
2. het college van burgemeester en wethouders van Oirschot.
Bij besluit van 18 juni 2002 (hierna: besluit I) heeft de burgemeester van Oirschot (hierna: de burgemeester) appellante sub 1 onder voorwaarden vergunning verleend voor de exploitatie van een horecabedrijf in de inrichting gevestigd op het perceel [locatie] te Oirschot (hierna ook: de inrichting).
Bij besluit van 18 juni 2002 (hierna: besluit II) heeft het college van burgemeester en wethouders van Oirschot (hierna: het college) aan appellante sub 1 een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet verleend voor het uitoefenen van een horecabedrijf in de inrichting. De vergunning geldt voor een benedenlokaliteit van 50 m² en een terras van 25 m².
Bij besluit van 18 juni 2002 (hierna: besluit III) hebben de burgemeester en het college de door appellanten sub 2 ingediende handhavingsverzoeken afgewezen. Ter afdoening van een door de stichting "Stichting Buurtschap Straten" (hierna: de Stichting) ingediend handhavingsverzoek is een afschrift van dit besluit aan de Stichting verstrekt.
Bij besluit van 20 mei 2003 (hierna: besluit A) heeft de burgemeester de tegen besluit I door appellanten sub 2 en de Stichting gemaakte bezwaren inzake de aanwezigheid van een terras buiten de bestaande gebouwen gegrond verklaard en besluit I herroepen voor wat betreft de aantekening 'terras'. Voorts heeft de burgemeester de tegen besluit I door appellante sub 1 en de Stichting gemaakte bezwaren inzake de aan de exploitatievergunning verbonden voorwaarden ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 mei 2003 (hierna: besluit B) heeft het college de tegen besluit II door appellanten sub 2 en de Stichting gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, besluit II herroepen voor wat betreft de aantekening 'terras', en besluit II voor het overige in stand gelaten. De vergunning geldt voor een benedenlokaliteit van 50 m² en een benedenlokaliteit onder overkapping van 20 m².
Bij besluit van 20 mei 2003 (hierna: besluit C) heeft de burgemeester het tegen besluit III door appellanten sub 2 gemaakte bezwaar tegen het niet handhavend optreden inzake de exploitatievergunning voorzover het gaat om de aanwezigheid van een terras gegrond verklaard, en besluit III in die zin herroepen, dat een terras buiten de bestaande gebouwen niet is toegestaan.
Bij besluit van 20 mei 2003 (hierna: besluit D) heeft het college het tegen besluit III door appellanten sub 2 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, en besluit III in die zin herroepen, dat een terras buiten de bestaande gebouwen niet is toegestaan.
Bij besluit van 15 juli 2003 (hierna: besluit E) heeft het college het tegen besluit III door de Stichting gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2003, verzonden op 16 december 2003, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de door appellante sub 1 tegen besluit A en besluit B ingestelde beroepen (AWB 03/1670 resp. AWB 03/1668) ongegrond verklaard, de door appellanten sub 2 tegen deze besluiten A en B ingestelde beroepen (AWB 03/1807 resp. AWB 03/1806) ongegrond verklaard en ook de door de Stichting tegen deze besluiten A en B ingestelde beroepen (AWB 03/2082 resp. AWB 03/2081) ongegrond verklaard.
Verder heeft de rechtbank de beroepen van appellante sub 1 (AWB 03/1672 en AWB 03/1675) en appellanten sub 2 (AWB 03/1808 en AWB 03/1809) tegen de besluiten C en D en het beroep van de Stichting (AWB 03/2083 en AWB 03/2442) tegen de besluiten D en E gegrond verklaard, de besluiten C, D en E vernietigd, en de burgemeester en het college opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren inzake de handhaving. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de uitspraak van de rechtbank hebben appellante sub 1 bij brief van 22 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 2 bij brief van 27 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brieven van 25 januari 2004, 24 februari 2004 en 30 april 2004. Appellanten sub 2 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brieven van 25 februari 2004 en 15 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 20 januari 2004 met kenmerk HHV2-200503-RBb (hierna: besluit F), verzonden op 27 januari 2004, heeft de burgemeester opnieuw beslist op het bezwaar van appellanten sub 2 tegen besluit III en, voorzover hier van belang, dat bezwaar gegrond verklaard voorzover het betreft het niet handhavend optreden inzake de exploitatievergunning voorzover het gaat om de aanwezigheid van een terras, besluit III in die zin herroepen dat een terras buiten de bestaande gebouwen niet is toegestaan en het bezwaar ongegrond verklaard voorzover het betreft het niet handhavend optreden inzake de exploitatievergunning voorzover het gaat om de aanwezigheid van speeltoestellen. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 20 januari 2004 met kenmerk HHV1-200503-RBa (hierna: besluit G), verzonden op 27 januari 2004, heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van appellanten sub 2 tegen besluit III en, voorzover hier van belang, dat bezwaar gegrond verklaard voorzover het betreft het niet handhavend optreden inzake de horecavergunning voorzover het gaat om de aanwezigheid van een terras/de aantekening terras, besluit III in die zin herroepen dat een terras buiten de bestaande gebouwen niet is toegestaan en het bezwaar ongegrond verklaard voorzover het betreft het niet handhavend optreden inzake de aanwezigheid van speeltoestellen en parkeermogelijkheden. Dit besluit is aangehecht.
Bij brief van 9 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2004, heeft appellante sub 1 tegen de besluiten F en G beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 februari 2004 heeft de Stichting zich aangemeld als derde-belanghebbende.
Op 29 maart 2004 heeft de rechtbank de door appellanten sub 2 bij brief van 9 maart 2004, bij de rechtbank ingekomen op dezelfde dag, tegen de besluiten F en G ingestelde beroepen ter verdere behandeling doorgezonden aan de Afdeling. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 15 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 april 2004 heeft appellante sub 1 van antwoord gediend.
Bij brief van 15 april 2004 hebben appellanten sub 2 van antwoord gediend.
Bij brief van 29 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Op 25 augustus 2004 zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1 en appellanten sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2004, waar appellante sub 1 in persoon, vergezeld door L.S. Rooijackers, A.J.M. Bierkens-van Kemenade in persoon, en de burgemeester en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. E.J. Govaers en mr. M.L.T. Moerdijk-Gruijters, gemachtigden, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de Stichting, vertegenwoordigd door J.H.J. Verhoeven-Blom, secretaris van de Stichting, verschenen.
2.1. Nu de Stichting geen hoger beroep heeft ingesteld kan zij, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, slechts als partij aan het geding deelnemen voorzover dit betreft hetgeen appellante sub 1 in hoger beroep heeft aangevoerd over de toelaatbaarheid van een terras op het perceel.
2.2. Ingevolge artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van Oirschot (hierna: de APV) is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel weigert de burgemeester de vergunning als bedoeld in het eerste lid indien de vestiging of exploitatie van het horecabedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan.
Ingevolge het derde lid kan de burgemeester de vergunning (…) geheel of gedeeltelijk weigeren indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.
Ingevolge artikel 2.3.1.1, tweede lid, van de APV wordt onder horecabedrijf als bedoeld in het eerste lid van artikel 2.3.1.2 mede verstaan: een bij het bedrijf behorend terras en andere aangehorigheden.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder p, van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan "De Bollen" wordt in de planvoorschriften onder horecadoeleinden verstaan doeleinden ten behoeve van het hotelbedrijf, het restauratiebedrijf, het cafébedrijf of een combinatie van twee of meer van deze bedrijfsvormen.
Ingevolge artikel 5.1.1. van de planvoorschriften zijn de als "woondoeleinden" op de kaart aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden alsmede voor behoud en herstel van de cultuurhistorische waarden van het beschermd dorpsgezicht "De Bollen"; een en ander met de bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 5.1.3. van de planvoorschriften is het met "uitspanning" op de kaart aangeduide bouwperceel tevens bestemd voor kleinschalige horecadoeleinden, met dien verstande dat een en ander slechts van toepassing is op de ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan reeds bestaande gebouwen en het gebruik maximaal 80 m² mag bevatten.
2.2.1. Aan de bij besluit I verleende exploitatievergunning heeft de burgemeester het voorschrift verbonden dat het verboden is om het horecabedrijf te gebruiken voor bijeenkomsten met een commercieel karakter, zoals feesten, partijen, bruiloften en recepties.
Bij besluit A heeft de burgemeester het bezwaar van appellante sub 1 hiertegen ongegrond verklaard. In dit verband heeft hij overwogen dat dit voorschrift zo moet worden geïnterpreteerd dat het appellante sub 1 niet is toegestaan om enige vooraf geplande of georganiseerde bijeenkomst te houden, waarvoor betaald wordt dan wel een prijs wordt overeengekomen.
2.2.1.1. In hoger beroep, zoals toegelicht ter zitting, betoogt appellante sub 1 dat de rechtbank ten onrechte de uitleg die de burgemeester aan dit voorschrift heeft gegeven, niet onjuist heeft geacht. Hierbij heeft zij aangevoerd dat zij aanvaardt dat haar niet is toegestaan om commerciële feesten, partijen, bruiloften en recepties te organiseren, maar niet dat zij door de in bezwaar gegeven interpretatie van dit voorschrift geen van te voren gearrangeerde koffiestops en koffiemaaltijden mag houden voor - voornamelijk - groepen fietsers.
2.2.1.2. De Afdeling stelt vast dat appellante sub 1 niet dit aan de exploitatievergunning verbonden voorschrift bestrijdt doch slechts de uitleg die de burgemeester hieraan in besluit A heeft gegeven. Voorts stelt de Afdeling vast dat, anders dan appellante sub 1 betoogt, de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over de uitleg die de burgemeester aan het voorschrift geeft, doch slechts heeft beoordeeld of het voorschrift in overeenstemming is met de terzake geldende regelingen. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
2.2.2. Appellante sub 1, die een buiten de bestaande gebouwen van de inrichting gelegen terras van 25 m² wenst te exploiteren zoals haar dat oorspronkelijk was vergund, bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester zich in besluit A terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan haar niet is toegestaan een terras te hebben buiten de bestaande gebouwen van de inrichting.
Appellanten sub 2, bewoners van het naast de uitspanning gelegen pand, betogen in dit verband dat de rechtbank heeft miskend dat bij de exploitatievergunning aan appellante sub 1 ten onrechte toestemming is verleend om een terras te voeren, ook indien dit zich bevindt onder de overkapping. Hierbij hebben appellanten sub 2 aangevoerd dat de uitspanning slechts mag worden geëxploiteerd in bestaande gebouwen, en dat de overkapping niet tot de bestaande bebouwing behoort.
2.2.2.1. Appellante sub 1 exploiteert sedert omstreeks 1994 op het ingevolge het bestemmingsplan "De Bollen" als woning en als uitspanning bestemde perceel een kleinschalige horecagelegenheid. Niet in geschil is dat bij die uitspanning sedertdien een terras, althans enige buiten geplaatste zitgelegenheid, aanwezig is, waarop de bij de uitspanning gekochte consumpties kunnen worden gebruikt. De gemeenteraad was reeds geruime tijd voordat het op 20 februari 2002 onherroepelijk geworden bestemmingsplan op 26 oktober 1999 werd vastgesteld, bekend dat bij de uitspanning een terras aanwezig was. De gemeenteraad heeft geen planvoorschrift opgenomen op grond waarvan een terras bij een uitspanning niet is toegestaan. De burgemeester kan daarom niet worden gevolgd in zijn aan besluit A ten grondslag gelegde stelling dat artikel 5.1.3. van de planvoorschriften zo moet worden verstaan dat daarin is bepaald dat bij een uitspanning geen terras kan worden toegestaan. Ook anderszins noopt dit artikel niet tot die lezing.
De door de burgemeester aan besluit A ten grondslag gelegde en door appellanten sub 2 in hoger beroep naar voren gebrachte lezing van de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2002 in zaak no. 200003895/1 (aangehecht), te weten dat de exploitatie van de uitspanning beperkt moet blijven tot de bestaande gebouwen zodat geen terras kan worden toegestaan, deelt de Afdeling niet. De uitspraak van 20 februari 2002 heeft betrekking op de in dat geschil voorliggende vraag of valt te vrezen dat de horeca zich sterk zal gaan uitbreiden. De rechtbank heeft dit miskend.
Het door appellanten sub 2 op de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2003 in zaak no.
200204770/1gebaseerde betoog slaagt evenmin, nu de Afdeling in die uitspraak, anders dan appellanten sub 2 menen, niet heeft geoordeeld dat de overkapping niet bij het bestaande gebouw hoort.
2.2.3. Tenslotte komen appellanten sub 2 op tegen het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de op het terrein aanwezige speeltoestellen en parkeermogelijkheden als "bijbehorende voorzieningen" dienen te worden aangemerkt waarvan de oppervlaktemaat niet moet worden opgeteld bij het oppervlak dat voor horeca-activiteiten wordt gebruikt.
Dit betoog faalt eveneens. Gelet op de definitie van horecadoeleinden in artikel 1, aanhef en onder p, van de planvoorschriften, worden de aanwezige speelvoorzieningen niet aangemerkt als gebruik voor horecadoeleinden. De speelvoorzieningen, die worden gebruikt door de op het perceel woonachtige kinderen van appellante sub 1, dienen te worden aangemerkt als ingevolge planvoorschrift 5.1.1. voor woondoeleinden toegestane bijbehorende voorzieningen. Mitsdien heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het oppervlak van deze voorzieningen niet moet worden gerekend tot het oppervlak van het perceel dat voor de in planvoorschrift 5.1.3. genoemde kleinschalige horecadoeleinden wordt gebruikt. De omstandigheid dat de aanwezige speelvoorzieningen ook worden gebruikt door bezoekers van de uitspanning maakt dit niet anders. Ditzelfde geldt voor de aanwezige parkeermogelijkheden.
2.2.4. Het hoger beroep van appellanten sub 2 voorzover betrekking hebbend op besluit A is ongegrond.
Het hoger beroep van appellante sub 1 inzake besluit A is gegrond; de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover daarbij het beroep van appellante sub 1 tegen besluit A (AWB 03/1670) ongegrond is verklaard en besluit A in stand is gelaten voorzover daarbij besluit I is herroepen voor wat betreft de aantekening 'terras'. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen verklaart de Afdeling het beroep van appellante sub 1 tegen besluit A alsnog gegrond en vernietigt zij besluit A voorzover daarbij, in onderdeel V, besluit I is herroepen voor wat betreft de aantekening 'terras'.
2.3. Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van het college het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
2.3.1. Appellante sub 1, die in haar vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet een buitenterras wenst te zien opgenomen, zoals haar dat oorspronkelijk was vergund, bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college bij besluit B terecht een buitenterras van de vergunning heeft uitgezonderd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.2.2.1. over de toelaatbaarheid van het buitenterras, slaagt dit betoog. Bij besluit B is geoordeeld dat appellante sub 1 niet voor een Drank- en Horecavergunning voor het buitenterras in aanmerking komt op de grond dat aan haar wegens strijdigheid met het bestemmingsplan geen exploitatievergunning voor het terras kan worden verleend. Besluit A voorzover daarbij besluit I (de verlening van de exploitatievergunning) is herroepen voor wat betreft de aantekening 'terras', komt, zoals de Afdeling onder 2.2.4. heeft overwogen, voor vernietiging in aanmerking zodat de hierop gebaseerde uitsluiting van het buitenterras bij de Drank- en Horecavergunning, zoals neergelegd in besluit B, niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft het beroep van appellante sub 1 tegen besluit B (AWB 03/1668) dan ook ten onrechte ongegrond verklaard en besluit B in zoverre ten onrechte in stand gelaten.
2.3.2. Het hoger beroep van appellante sub 1 inzake besluit B is gegrond; de aangevallen uitspraak komt voor wat betreft dit gedeelte van besluit B voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van appellante sub 1 tegen besluit B alsnog gegrond verklaren en besluit B vernietigen voorzover daarbij, in onderdeel III, besluit II is herroepen voor wat betreft de aantekening 'terras'.
2.3.3. Appellanten sub 2 betogen in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat de inrichting niet voldoet aan de in artikel 4 van het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet (hierna: het Besluit) vervatte hoogte-eis.
2.3.3.1. Ingevolge artikel 4 van het Besluit heeft een horecalokaliteit een hoogte van ten minste 2,40 m van de vloer af gemeten.
2.3.3.2. De rechtbank heeft met juistheid en op goede gronden geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gedeelte van het gebouw dat wordt gebruikt voor de inrichting, voldoet aan bedoelde hoogte-eis. Het hoger beroep van appellanten sub 2 faalt in zoverre.
2.3.3.3. Het hoger beroep van appellanten sub 2 voorzover betrekking hebbend op besluit B is mitsdien ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voorzover daarbij het beroep van appellanten sub 2 tegen besluit B ongegrond is verklaard.
2.4. Appellanten sub 2 hebben tegen de besluiten C en D aangevoerd dat de burgemeester en het college stringenter handhavend zouden moeten optreden en dat de inrichting in overeenstemming zou moeten worden gebracht met de wettelijke voorschriften.
De rechtbank heeft - zij het op andere gronden, die door partijen in hoger beroep niet worden bestreden -, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2.2.1. en 2.2.4. is overwogen over de toelaatbaarheid van een terras buiten de bestaande gebouwen, de besluiten C en D terecht vernietigd. Het hoger beroep van appellanten sub 2 voorzover betrekking hebbend op de besluiten C en D is dan ook ongegrond en de uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.4.1. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft de burgemeester bij besluit F en het college bij besluit G opnieuw beslist op de door appellanten sub 2 gemaakte bezwaren tegen besluit III.
2.4.2. De hoger beroepen van appellante sub 1 en appellanten sub 2 worden, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten F en G, nu hierbij niet dan wel niet volledig aan appellante sub 1 of appellanten sub 2 is tegemoet gekomen.
2.4.3. Appellanten sub 2 komen in beroep op tegen de besluiten F en G voorzover daarbij hun bezwaren betreffende de speeltoestellen en parkeermogelijkheden ongegrond zijn verklaard. Appellanten sub 2 betwisten dat de speeltoestellen en parkeermogelijkheden kunnen worden beschouwd als "bijbehorende voorzieningen" welke niet bij de in artikel 5.3.1. van bestemmingsplan "De Bollen" opgenomen oppervlaktemaat behoeven te worden betrokken.
2.4.3.1. Zoals hiervoor onder 2.2.3. is overwogen deelt de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat het oppervlak van de aanwezige parkeermogelijkheden en speelvoorzieningen niet moet worden gerekend tot het oppervlak van het perceel dat voor de in planvoorschrift 5.1.3. genoemde kleinschalige horecadoeleinden wordt gebruikt. De bezwaren van appellanten sub 2 zijn in zoverre bij de besluiten F en G terecht ongegrond verklaard.
Het beroep van appellanten sub 2 tegen de besluiten F en G is mitsdien ongegrond.
2.4.4. Appellante sub 1 komt in beroep op tegen de besluiten F en G omdat daarbij haars inziens ten onrechte het bezwaar van appellanten sub 2 gegrond is verklaard voorzover het betreft het niet handhavend optreden tegen de aanwezigheid en het voeren van een terras (de onderdelen II van de besluiten F en G), en omdat daarbij haars inziens besluit III in zoverre ten onrechte is herroepen (de onderdelen III van de besluiten F en G).
2.4.4.1. Dit beroep slaagt. Nu, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2.2.1. is overwogen, een terras buiten de bestaande gebouwen geen strijd oplevert met de voorschriften van het bestemmingsplan "De Bollen" en, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3.1. is overwogen, de uitsluiting van het buitenterras bij de vergunning ingevolge de Drank- en Horecawet niet in stand kan blijven, heeft de burgemeester noch het college terzake bevoegdheid tot handhavend optreden.
Het beroep van appellante sub 1 tegen de besluiten F en G is dan ook gegrond en deze besluiten dienen in zoverre, dat wil zeggen voorzover het betreft de onderdelen II en III, te worden vernietigd. De Afdeling ziet in hetgeen in 2.2.2.1. en 2.3.1. is overwogen voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en de bezwaren van appellanten sub 2 tegen het niet handhavend optreden inzake de exploitatievergunning voor wat betreft de aanwezigheid van een terras en tegen het niet handhavend optreden inzake de horecavergunning voor wat betreft de aanwezigheid van een terras/de aantekening terras, alsnog ongegrond te verklaren. Deze uitspraak treedt in de plaats van de besluiten F en G voorzover die zijn vernietigd.
2.5. De burgemeester en het college dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 1 te worden veroordeeld.
Voor het overige bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellante sub 1 voorzover betrekking hebbend op het besluit van de burgemeester van 20 mei 2003 (besluit A) en op het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 20 mei 2003 (besluit B) gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 december 2003 voorzover daarbij het beroep van appellante sub 1 tegen besluit A (AWB 03/1670) ongegrond is verklaard en besluit A in stand is gelaten voorzover daarbij besluit I is herroepen voor wat betreft de aantekening 'terras', en voorzover daarbij het beroep van appellante sub 1 tegen besluit B (AWB 03/1668) ongegrond is verklaard en besluit B in stand is gelaten voorzover daarbij besluit II is herroepen voor wat betreft de aantekening 'terras';
III. verklaart de door appellante sub 1 bij de rechtbank ingestelde beroepen tegen besluit A (AWB 03/1670) en besluit B (AWB 03/1668) gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de burgemeester van Oirschot van 20 mei 2003 (besluit A), voorzover daarbij besluit I is herroepen voor wat betreft de aantekening 'terras';
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oirschot van 20 mei 2003 (besluit B), voorzover daarbij besluit II is herroepen voor wat betreft de aantekening 'terras';
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevallen, voor het overige (AWB 03/1672, AWB 03/1675, AWB 03/1806, AWB 03/1807, AWB 03/1808 en AWB 03/1809);
VII. verklaart het beroep van appellanten sub 2 tegen het besluit van de burgemeester van Oirschot van 20 januari 2004 (besluit F) en tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oirschot van 20 januari 2004 (besluit G) ongegrond;
VIII. verklaart het beroep van appellante sub 1 tegen het besluit van de burgemeester van Oirschot van 20 januari 2004 (besluit F) en tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oirschot van 20 januari 2004 (besluit G) gegrond;
IX. vernietigt de besluiten F en G voor wat betreft de onderdelen II en III;
X. verklaart het bezwaar van appellanten sub 2 tegen het niet handhavend optreden inzake de exploitatievergunning voor wat betreft de aanwezigheid van een terras, en het bezwaar tegen het niet handhavend optreden inzake de horecavergunning voor wat betreft de aanwezigheid van een terras/de aantekening terras alsnog ongegrond;
XI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van besluit F en besluit G voorzover die zijn vernietigd;
XII. veroordeelt de burgemeester en het college van burgemeester en wethouders van Oirschot in de door appellante sub 1 in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 450,55, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Oirschot te worden betaald aan appellante sub 1;
XIII. gelast dat de gemeente Oirschot aan appellante sub 1 het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004