200403244/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting "Stichting Milieufederatie Groningen" en andere rechtspersonen (hierna: de Milieufederatie en andere),
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 25 augustus 2003 heeft de gemeenteraad van Loppersum, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 augustus 2003, het bestemmingsplan "Vierde herziening bestemmingsplan Buitengebied" vastgesteld.
Bij besluit van 9 maart 2004, kenmerk 2003-15.855/11/A.23, RP, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] per fax van 19 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2004 en de Milieufederatie en andere bij brief van 23 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van verweerder. Dit is aan alle partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2004, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M. Alta, advocaat te Drachten, de Milieufederatie en andere, vertegenwoordigd door mr. drs. G. Smits, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G. Folmer, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door drs. A.I. Fennema, ambtenaar van de gemeente, [partij 1], bijgestaan door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en [partij 2].
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast
2.2. Het plan voorziet in een aanpassing van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied” ten behoeve van het plaatsen van twee solitaire windturbines met een ashoogte van maximaal 40 meter op de percelen [locaties] in [plaats].
2.3. [appellant sub 1] en de Milieufederatie en andere stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan omdat dit in strijd is met het Provinciaal Omgevingsplan Groningen (hierna: POP). Het POP sluit het plaatsen van solitaire windturbines op de bovengenoemde percelen uit en een afwijking van dit beleid kan volgens appellanten niet worden gemotiveerd met een beroep op de overgangsregeling van het interimbeleid, omdat aan de bouwaanvragen uit 1996 rechtens geen betekenis meer toekomt. Voorts stellen appellanten zich op het standpunt dat de plaatsing van windturbines in strijd is met een goede ruimtelijke ordening vanwege de hiervan te verwachten hinder en de aantasting van het landschap. Zij voeren aan dat een afweging van belangen niet heeft plaatsgevonden.
2.4. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft het plan goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat van het in het POP opgenomen beleid inzake windturbines kan worden afgeweken, omdat de bouwaanvragen voor de twee windturbines dateren uit 1996 en bij de vaststelling van het interimbeleid inzake windturbines is besloten dat op bouwaanvragen van voor 12 mei 1999 het beleid zoals neergelegd in het streekplan 1994 van toepassing blijft. Hij wijst erop dat ingevolge dit streekplan de plaatsing van windturbines met een maximale ashoogte van 40 meter bij daarvoor in aanmerking komende objecten en gebouwen, waaronder boerderijen, onder voorwaarden was toegestaan.
2.5. Ingevolge het POP is het plaatsen van windturbines met een ashoogte van meer dan 15 meter buiten windparken uitgesloten. Uit het POP blijkt dat het beleid inzake windturbines niet valt onder een concrete beleidsbeslissing of een zogenoemd essentieel element van het POP, waarvan slechts bij herziening van het streekplan kan worden afgeweken. Hieruit volgt dat het beleid inzake windturbines onder het overige streekplanbeleid valt waarvan, blijkens het POP, kan worden afgeweken, mits deugdelijk gemotiveerd.
2.6. Niet in geding is dat het POP de plaatsing van windturbines met een ashoogte van maximaal 40 meter op de percelen [locaties] uitsluit, aangezien het hier de plaatsing van windturbines buiten windparken betreft.
2.7. Voorzover verweerder ter motivering van de afwijking van het in het POP opgenomen beleid ten aanzien van windturbines verwijst naar het interimbeleid omdat er bouwaanvragen uit 1996 zijn, stelt de Afdeling vast dat op deze aanvragen onherroepelijk afwijzend is beslist. Voorts heeft de Afdeling in haar uitspraak van 6 november 2002 (
200201975/1) ten aanzien van de bouwaanvraag voor de windmolen op het perceel [locatie 1] overwogen dat het stelsel van de Woningwet zich verzet tegen het terugkomen op een in rechte onaantastbare beslissing op een bouwaanvraag zonder dat een nieuwe aanvraag is gedaan. Het standpunt van verweerder dat de bouwaanvragen uit 1996 en het interimbeleid op zichzelf voldoende grondslag vormen voor het afwijken van het in het POP opgenomen beleid is derhalve reeds daarom onjuist.
De Afdeling acht niet onredelijk dat verweerder in het kader van de vraag of in dit geval bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die afwijking van het beleid rechtvaardigen betekenis toekent aan de lange voorgeschiedenis met betrekking tot de pogingen om de bouw van deze twee windturbines mogelijk te maken, de verwachtingen die hieromtrent mogelijk zijn gewekt bij de betrokkenen en de inspanningsverplichting die verweerder op zich heeft genomen om de planologische voorwaarden hiervoor te scheppen.
Uit het bestreden besluit blijkt echter niet of de belangen van appellanten, zoals de eventuele overlast en de aantasting van het open landschap door de windturbines, zijn afgewogen ten opzichte van de belangen die zijn gediend bij de plaatsing van de windturbines. Dat eventuele overlast beperkt kan worden als gevolg van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer brengt niet met zich dat aan deze belangen uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening in het kader van deze procedure voorbijgegaan kan worden. De omstandigheid dat het belang van het open landschap ten opzichte van het belang van de plaatsing van windturbines door de gemeenteraad reeds in het kader van de “Herziening bestemmingsplan Buitengebied”, waarin een vrijstellingsbevoegdheid was opgenomen voor windturbines, zou zijn afgewogen brengt evenmin met zich dat bij deze op zichzelf staande procedure geen belangenafweging op dit punt behoefde plaats te vinden. De Afdeling neemt hierbij tevens in aanmerking dat aan dat plan door haar bij uitspraak van 17 oktober 2001, no. 200001520/1 (aangehecht) zelf voorziend goedkeuring is onthouden.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen van [appellant sub 1] en de Milieufederatie en andere zijn gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. De overige bezwaren van appellanten behoeven thans geen verdere behandeling.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en de stichting "Stichting Milieufederatie Groningen" en andere rechtspersonen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 9 maart 2004, 2003-15.855/11/A.23, RP;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten (€ 644,00 voor [appellant sub 1], € 58,06 voor de stichting "Stichting Milieufederatie Groningen" en andere rechtspersonen); de bedragen dienen door de provincie Groningen te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de provincie Groningen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00 voor [appellant sub 1], € 273,00 voor de stichting "Stichting Milieufederatie Groningen" en andere rechtspersonen) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004