ECLI:NL:RVS:2004:AR7082

Raad van State

Datum uitspraak
8 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301763/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke vergunning voor opslag van grond door gemeente Venlo

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo, waarbij op 4 februari 2003 een tijdelijke vergunning is verleend voor de opslag van vermeend schone en categorie 1 grond op percelen aan de Newtonweg te Venlo. De vergunning is verleend op basis van de Wet milieubeheer. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij zij onder andere aanvoert dat de aanvraag niet volledig is en dat de vergunning niet door de juiste autoriteit is verleend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 maart 2004 ter zitting behandeld. Tijdens de zitting zijn zowel de appellante als de verweerder vertegenwoordigd. De Afdeling heeft overwogen dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op bepaalde juridische gronden, maar gegrond voor wat betreft het voorschrift D.1 van de vergunning. Dit voorschrift bevatte de term 'vermeend', wat niet voldoende duidelijkheid bood over de aard van de opgeslagen grond. De Afdeling heeft het besluit van de gemeente Venlo vernietigd voor zover het de woorden 'vermeend' in voorschrift D.1 betreft, maar het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De gemeente Venlo is veroordeeld in de proceskosten van appellante en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

200301763/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Venlo,
en
het college van burgemeester en wethouders van Venlo,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2003, kenmerk WM 15120, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de gemeente Venlo, Dienst Stadsbeheer, een tijdelijke vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de opslag van vermeend schone en categorie 1 grond (waaronder zand, humeus zand en grind) alsmede andere grond, gelegen op de percelen Newtonweg (ongenummerd) te Venlo, kadastraal bekend gemeente Venlo, sectie K, nummers 5904 (gedeeltelijk) en 1625 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 7 februari 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 september 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. H.H.C. Neelen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.H. Sanders, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de gemeente Venlo in haar hoedanigheid van vergunninghoudster gehoord, vertegenwoordigd door
G.P. Roelofs, gemachtigde.
De Afdeling heeft het onderzoek na de zitting heropend en schriftelijk een aantal vragen gesteld. Partijen hebben hierop gereageerd en toestemming gegeven een tweede zitting achterwege te laten.
2.    Overwegingen
2.1.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat betrekking heeft op de strijdigheid van de aanvraag met artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht en op de strijdigheid van het bestreden besluit met de artikelen 1.1a en 10.1 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de gronden inzake strijdigheid van de aanvraag met artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht, met artikel 5.2 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) en strijdigheid van het bestreden besluit met de artikelen 1.1a en 10.1 van de Wet milieubeheer niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2.    De inrichting omvat twee depots aan de Newtonweg, voor de opslag van schoon zand, humeus zand, grind en grond, respectievelijk van categorie I- zand, humeus zand, grind en grond. Ook grond die niet geheel voldoet aan voornoemde kwalificaties, maar die wel geschikt is voor toepassing in het bodembeheersplan Weselseweg wordt in de depots opgeslagen. Het ene depot heeft een opslagcapaciteit van ongeveer 6.000 m3 en het andere heeft een opslagcapaciteit van ongeveer 30.000 m3.
2.3.    Appellante heeft betoogd dat de aanvraag om de milieuvergunning niet door de grondstroomcoördinator mocht worden ondertekend.
2.3.1.    De Afdeling overweegt dat in de Wet milieubeheer noch in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) een bepaling is opgenomen waarin is geregeld door wie een vergunning moet worden aangevraagd. In artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, is bepaald dat een voor een inrichting verleende vergunning geldt voor ieder die de inrichting drijft. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de aanvraag om de milieuvergunning niet door de grondstroomcoördinator had mogen worden ondertekend.
2.4.    Appellante acht de aanvraag niet volledig. Naar haar mening had de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden.
De Afdeling ziet echter in hetgeen appellante hieromtrent heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.5.    Ten aanzien van het betoog van appellante dat het rapport van Grontmij bij de aanvraag ontbreekt en ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen, overweegt de Afdeling dat dit rapport blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting een bodembeheersplan betreft dat is opgemaakt in november 2000. Onweersproken is door verweerder gesteld dat dit een openbaar stuk is dat kan worden ingezien en dat niet is opgemaakt ten behoeve van deze aanvraag en daarom daar ook geen onderdeel van uitmaakt. Het hoefde daarom volgens verweerder niet bij de aanvraag of het ontwerp van het besluit ter inzage te worden gelegd. De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat dit standpunt van verweerder onjuist zou zijn.
2.6.    Met betrekking tot het bezwaar van appellante dat in 1996 al eerder een vergunning is verleend en dat niet duidelijk is of die inrichting nog in werking is, overweegt de Afdeling het volgende. Gebleken is dat voor een deel van de inrichting op 5 augustus 1996 een vergunning is verleend voor de duur van viereneenhalf jaar. Deze vergunning is inmiddels van rechtswege komen te vervallen. Deze vergunning of bezwaren hiertegen kunnen in de onderhavige procedure daarom niet aan de orde komen.
2.7.    Appellante heeft aangevoerd dat ten aanzien van deze inrichting verweerder niet het bevoegd gezag voor vergunningverlening is.
Zij heeft hiertoe betoogd dat in de aanvraag is aangegeven dat puinhoudende grond in de inrichting wordt gezeefd, waardoor de inrichting onder categorie 11.3, onder k, van het Ivb valt en het college van gedeputeerde staten het bevoegd gezag is. De brief van 3 januari 2003 waarbij vergunninghoudster de aanvraag om deze activiteit te mogen verrichten poogt in te trekken, maakt in tegenstelling tot de aanvraag geen deel uit van het bestreden besluit, zodat voor het zeven van puinhoudende grond wél vergunning is verleend, aldus appellante. Voorts moeten de partijen grond die in de inrichting worden opgeslagen volgens appellante worden gekwalificeerd als afvalstoffen. Het is volgens appellante ook niet uitgesloten dat de partijen grond die in de inrichting worden ingenomen asbest, klein chemisch afval en puin bevatten. Voor het verlenen van een vergunning voor de opslag dan wel het storten van deze afvalstoffen in de inrichting is daarom naar de mening van appellante, gelet op de categorieën 28.4, aanhef en onder a, sub 3°, en 28.4, aanhef en onder f, van Bijlage I van het Ivb, het college van gedeputeerde staten van Limburg het bevoegd gezag.
2.7.1.    Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, of Onze Minister bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
Categorie 11, onderdeel 11.1, aanhef en onder h en i, van bijlage I behorende bij het Ivb heeft betrekking op inrichtingen voor het opslaan van zand en grond. Onderdeel 11.3 vermeldt wanneer gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn ten aanzien van inrichtingen behorende tot deze categorie.
Categorie 28, onderdeel 28.1, aanhef en onder a, sub 2°, van bijlage I behorende bij het Ivb heeft betrekking op inrichtingen voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m3 of meer. In onderdeel 28.4 is vermeld wanneer gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn ten aanzien van inrichtingen behorende tot deze categorie.
2.7.2.    Ten aanzien van de stelling van appellante dat het zeven van puinhoudende grond is vergund, overweegt de Afdeling het volgende. Gelet op de formulering van de brief van 3 januari 2003, waaruit duidelijk de intentie van vergunninghoudster blijkt om de aanvraag op dit punt in te trekken en gelet op de considerans van het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting waaruit blijkt dat verweerder dit deel van de aanvraag als ingetrokken heeft beschouwd, is de Afdeling van oordeel dat bij het bestreden besluit niet het zeven van puin is vergund. Dat voornoemde brief niet is gewaarmerkt als deeluitmakend van het bestreden besluit, acht de Afdeling niet van belang. In zoverre faalt de beroepsgrond.
2.7.3.    Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Of sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van richtlijn 75/442/EEG terwijl ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 juni 2000 Arco Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97, AB 2000, 311, punt 88).
2.7.4.    De vermeend schone grond, de categorie I-grond en de grond die niet aan deze kwalificaties voldoet maar geschikt is voor toepassing in het bodembeheersplan Weselseweg, is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting afkomstig van civiel-technische werken van de gemeente Venlo. De grond wordt na een tijdelijke opslag binnen de inrichting, die enkele maanden kan duren, op dezelfde locatie teruggebracht als waarvan hij afkomstig is of op een andere locatie van de gemeente gebruikt of, in een enkel geval, als zich een gunstige commerciële mogelijkheid voordoet, voor een deel aan een andere uitvoerder van een civiel-technisch werk verkocht voor gebruik op locatie.
De Afdeling oordeelt dat voldoende vaststaat dat de grond die in de inrichting wordt opgeslagen niet afkomstig is van derden die zich hiervan ontdoen en dat door de gemeente voldoende garanties zijn gegeven voor het gebruik van de grond na de tijdelijke opslag in de inrichting. Voorts kan niet worden gezegd dat de gemeente zich van de grond ontdoet, voornemens is zich daarvan te ontdoen of zich daarvan moet ontdoen. De grond die in de inrichting wordt opgeslagen kan derhalve niet als afvalstof in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden beschouwd. Hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de mogelijke aanwezigheid van asbest, klein chemisch afval en puin in de aangeleverde partijen, wat daar ook van zij, maakt dit naar het oordeel van de Afdeling niet anders.
2.7.5.    Gelet op het voorgaande behoort de inrichting niet tot categorie 28 van bijlage I behorende bij het Ivb, maar tot categorie 11, onderdeel 11.1, aanhef en onder h en i. De Afdeling overweegt dat onderdeel 11.3 van deze categorie, ten aanzien waarvan het college van gedeputeerde staten het bevoegd gezag is, geen betrekking heeft op het onderhavige geval. Een en ander betekent dat verweerder het bevoegd gezag voor vergunningverlening is.
2.8.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.9.    Appellante heeft betoogd dat niet duidelijk is voor welke activiteiten dan wel soorten grond vergunning is verleend, aangezien na acceptatie van de partijen kan blijken dat de geaccepteerde grond meer verontreinigd is dan op grond van de indicatie in het kader van de Wet bodembescherming is aangenomen. Gelet op het woord “vermeend” in voorschrift D.1 van de vergunning mag die grond kennelijk wel in de inrichting worden opgeslagen, aldus appellante.
2.9.1.    Verweerder staat op het standpunt dat van onduidelijkheid geen sprake is, omdat slechts bij uitzondering de indicatie die aan een partij grond is gegeven in het kader van de Wet bodembescherming na analyse hiervan niet overeenkomt met de categorie aanduiding die aan deze grond wordt gegeven op grond van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: het Bsb). Verweerder acht het derhalve duidelijk dat in de inrichting schone grond, categorie I- grond en grond die geschikt is voor toepassing in het bodembeheersplan Weselseweg wordt opgeslagen.
2.9.2.    In voorschrift D.1 is bepaald dat in de inrichting alleen de volgende grondstoffen, in de hoeveelheden als genoemd in de aanvraag om vergunning, mogen worden opgeslagen:
- vermeend schoon zand, grind en humeus zand;
- vermeend categorie I- zand, grond, grind en humeus zand;
- grond die voldoet aan het gestelde in de ministeriële Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden Bouwstoffenbesluit;
- grond die geschikt is voor toepassing in het bodembeheersplan Weselseweg (AZC-terrein).
2.9.3.    De Afdeling overweegt dat gelet op de bewoordingen van de aanvraag een milieuvergunning is aangevraagd voor de opslag van schoon zand, humeus zand, grind en grond, voor categorie I- zand, humeus zand, grind en grond en voor grond die niet geheel voldoet aan voornoemde kwalificaties, maar die wel geschikt is voor toepassing in het bodembeheersplan Weselseweg. Blijkens de toelichting op hetgeen vermeld is onder C.6 van de aanvraag wordt de grond meestal ingenomen als “vermeend” schone grond of als “vermeende” categorie I- grond. Het “vermeende” van een bepaalde partij grond vloeit voort uit de omstandigheid dat een bemonstering in het kader van de Wet bodembescherming niet als bewijsmiddel geldt op basis waarvan aan een partij grond een categorie-aanduiding kan worden gegeven op grond van het Bsb. In de inrichting wordt de grond vervolgens gekeurd volgens het Bsb en wordt definitief uitsluitsel gegeven over de categorie-aanduiding van een bepaalde partij grond. De Afdeling overweegt dat het echter gelet op de aanvraag niet de bedoeling is partijen grond in de inrichting op te slaan die niet aan bovengenoemde kwalificaties voldoen. Voorschrift D.1 van de vergunning maakt dit echter wel mogelijk nu in dit voorschrift de opslag is toegestaan van “vermeend” schoon zand, grind en humeus zand, en van “vermeend” categorie I- zand, grond, grind en humeus zand. Gelijk appellante heeft betoogd, staat hiermee naar het oordeel van de Afdeling niet voldoende nauwkeurig vast welke grond mag worden opgeslagen in de inrichting. Verweerder heeft hiermee de grondslag van de aanvraag verlaten. Het beroep is in zoverre gegrond. Het voorschrift komt voor vernietiging in aanmerking voorzover het de woorden “vermeend” betreft onder het eerste en tweede gedachtestreepje.
2.10.    Appellante heeft voorts betoogd dat wel degelijk binnen de inrichting nieuwe afvalstoffen ontstaan. Zij wijst erop dat in de inrichting partijen grond met een shovel opgezet en gemengd worden. Nu niet in de aanvraag is vermeld dat binnen de inrichting afvalstoffen ontstaan, had verweerder de aanvraag niet in behandeling mogen nemen, aldus appellante. Bovendien zijn hiervoor volgens haar ten onrechte geen voorzieningen getroffen.
2.10.1.    Met betrekking tot de stelling van appellante dat de aanvraag niet in behandeling had mogen worden genomen, heeft de Afdeling eerder in deze uitspraak overwogen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling mogelijk te maken, zodat deze beroepsgrond in zoverre niet kan slagen.
De Afdeling is voorts van oordeel, mede gelet op het deskundigenbericht, dat de wijze van acceptatie en controle niet leidt tot het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting. Verder overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is geworden dat partijen van verschillende kwaliteit in de inrichting gemengd worden. Wat hier echter ook van zij, de Afdeling acht dit niet relevant voor het antwoord op de vraag of in de inrichting afvalstoffen ontstaan, omdat niet gezegd kan worden dat vergunninghoudster zich van de partijen grond ontdoet, voornemens is zich daarvan te ontdoen of zich daarvan moet ontdoen. Ook in hetgeen appellante verder heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat in de inrichting afvalstoffen ontstaan. Verweerder heeft zich gelet op het bovenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aan de vergunning verbinden van voorschriften op dit punt dan ook niet nodig was.
2.11.    Appellante heeft betoogd dat doordat in de inrichting afvalstoffen worden opgeslagen bodemverontreiniging kan optreden. Volgens haar hadden bodembeschermende maatregelen genomen moeten worden.
2.11.1.    Verweerder staat op het standpunt dat het uitvoeren van een risico-analyse zoals bedoeld in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming, alsmede het voorschrijven van bodembeschermende voorzieningen niet zinvol is. De opslag van vermeend schone grond, vermeende categorie I- grond en grond die geschikt is voor toepassing in het bodembeheersplan Weselseweg, leidt volgens hem niet tot een noemenswaardige emissie naar de bodem.
2.11.2.    De Afdeling is gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting van oordeel dat geen milieuhygiënische noodzaak bestaat om bodembeschermende maatregelen te treffen voor de aangevraagde opslag van zand, humeus zand, grind en grond. In hetgeen appellante hieromtrent heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen reden voor een ander oordeel.
Ten aanzien van het betoog dat verweerder van appellante wel bodembeschermende maatregelen heeft geëist, overweegt de Afdeling dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het om gelijke gevallen gaat die verweerder ten onrechte niet gelijk heeft behandeld. De beroepsgrond treft geen doel.
2.12.    Ten aanzien van het betoog van appellante dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 11e, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, overweegt de Afdeling dat gelet op het feit dat in de inrichting geen afvalstoffen worden opgeslagen, dit Besluit niet op de inrichting van toepassing is, zodat verweerder daarmee geen rekening behoefde te houden.
2.13.    Appellante heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellante heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.14.    Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gegrond wat voorschrift D.1 betreft. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover in dit voorschrift het woord “vermeend” voorkomt. Voor het overige is het beroep ongegrond.
2.15.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover in het beroep strijd is aangevoerd met artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 5.2 van het Ivb en met de artikelen 1.1a en 10.1 van de Wet milieubeheer;
II.    verklaart het beroep gegrond voorzover het voorschrift D.1 betreft;
III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo van 4 februari 2003, kenmerk WM 15120, voorzover het de woorden "vermeend" in voorschrift D.1, onder het eerste en tweede gedachtestreepje betreft;
IV.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venlo in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Venlo te worden betaald aan appellante;
VI.    gelast dat de gemeente Venlo aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma    w.g. Van Koten
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004
324.