200402392/1.
Datum uitspraak: 1 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 24 september 2003 heeft verweerder de aanvraag van appellanten tot subsidievaststelling op grond van de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen (hierna: de Subsidieregeling) afgewezen.
Bij besluit van 9 februari 2004, verzonden op 10 februari 2004, heeft het Hoofd van de afdeling Uitvoering op last van de Directeur-Generaal Wonen voor verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2004, waar appellanten in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Vrijman, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Bij uitspraak van 25 februari 2004, in zaak nr.
200303658/1, heeft de Afdeling geoordeeld dat de Regeling ondermandaat DGVH zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. De Regeling ondermandaat DGW (Stcrt. 2002, nr. 32), op grond waarvan het Hoofd van de afdeling Uitvoering het besluit op bezwaar van 9 februari 2004 heeft genomen, bevat een gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Gelet hierop is dit besluit onbevoegdelijk genomen en moet het worden vernietigd. Nu verweerder bij brief van 24 september 2004 heeft medegedeeld dat hij het besluit geheel voor zijn rekening neemt en dit besluit is genomen door een ambtenaar die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Zoals uit het hierna volgende blijkt, kan het besluit de rechterlijke toets doorstaan en zal de Afdeling derhalve bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven.
2.2. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling - voorzover thans van belang - in ieder geval regels worden gesteld omtrent:
a. criteria voor de verstrekking;
d. de aanvraag van een subsidie en de besluitvorming daarover;
e. de verplichtingen voor de subsidie-ontvanger.
2.3. Op basis van artikel 15.13, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld het Besluit milieusubsidies van 8 december 1998, Stb. 720.
Ingevolge artikel 14, eerste lid aanhef en onder b, van dit Besluit wordt - voorzover thans van belang -, tenzij de activiteit niet is uitgevoerd, de aanvraag tot subsidievaststelling ingediend binnen zes maanden na afloop van de activiteit of het tijdvak waarvoor subsidie is verleend.
Op basis van onder meer artikel 15.13, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen van 24 juni 1999, Stcrt. 121 (hierna: de Subsidieregeling).
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling wordt subsidie slechts verleend indien met de sanering nog geen aanvang is gemaakt voordat op de aanvraag tot subsidieverlening is beslist.
2.3.1. Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.
2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat zij verweerder bij hun aanvraag tot subsidieverlening hebben ingelicht over het feit dat zij reeds op 26 mei 2003 met de saneringswerkzaamheden zijn begonnen en dat verweerder desondanks – aan appellanten het voordeel van de twijfel gevend - tot subsidieverlening is overgegaan, zodat verweerder met zijn besluit van 24 september 2003 heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat verweerder in zijn publieksvoorlichting ten onrechte nergens melding maakt van de mogelijkheid van een versnelde behandeling van de aanvraag.
2.5. Artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling bevat een voorwaarde om voor verlening van subsidie in aanmerking te komen. Vaststaat dat de sanering een aanvang heeft genomen op 26 mei 2003, dus vóór 25 juni 2003, de datum waarop de beschikking tot subsidieverlening is bekendgemaakt, en dat appellanten hiervan melding hebben gemaakt in de aanvraag om subsidieverlening. Gelet hierop, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de subsidieverlening onjuist was en dat appellanten wisten dat niet aan voormelde voorwaarde was voldaan. Hij was dan ook bevoegd de subsidie lager vast te stellen dan het bedrag van de verlening, en derhalve ook op nihil. Wat betreft het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat, ofschoon verweerder de gevraagde subsidie heeft verleend terwijl hij ten tijde van die beslissing op de hoogte was van het feit dat appellanten niet voldeden aan een voorwaarde om voor verlening in aanmerking te komen, geen grond bestaat om dat beroep te honoreren omdat de beslissing van appellanten tot uitvoering van de saneringswerkzaamheden, waarvoor de subsidie is gevraagd, niet afhankelijk was van de verlening van die subsidie. Niet kan worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot handhaving van de nihilvaststelling heeft kunnen besluiten. Het betoog van appellanten dat verweerder geen melding heeft gemaakt van de mogelijkheid van een versnelde procedure maakt dit oordeel niet anders, nu een dergelijke procedure hun niet zou hebben gebaat omdat zij reeds met de saneringswerkzaamheden waren begonnen voordat hun subsidieaanvraag door verweerder is ontvangen.
2.6. De conclusie luidt dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van de hem in artikel 4:46, tweede lid, van de Awb gegeven bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, zoals bij besluit van 24 september 2003, gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 9 februari 2004, is geschied.
2.7. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 februari 2004, IBS/UV 2004005582;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Glerum
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004