200404013/1.
Datum uitspraak: 1 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [naam motorrijschool], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 maart 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest.
Bij besluit van 11 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de exploitatie van [naam motorrijschool] aan de [locatie] te [plaats] te staken.
Bij besluit van 10 juni 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2004, verzonden op 2 april 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 mei 2004, bij de
Raad van State ingekomen op 13 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.C.V. Mans, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door M.J. de Jongh, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het perceel [locatie] te [plaats] heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Partiële herziening van het bestemmingsplan Centrum’ van oktober 1980, de bestemming ‘Eengezinshuizen in half open bebouwing, met bijbehorende erven’.
Ingevolge artikel 13 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen, met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en tuinen.
Ingevolge artikel 75, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen onbebouwde gronden en bouwwerken, nadat de bestemming is gerealiseerd, zodanig te gebruiken dat zij in feite aan de in het plan gegeven bestemming worden onttrokken.
2.2. Niet in geschil is dat appellant door op het perceel [locatie] te [plaats] een motorrijschool te exploiteren heeft gehandeld in strijd met artikel 13 in samenhang met artikel 75 van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college op het verzoek van appellant van 2 maart 2000 om vrijstelling van het bestemmingsplan op 10 augustus 2000 afwijzend heeft beslist. Deze beslissing, waartegen appellant rechtsmiddelen heeft aangewend, is inmiddels rechtens onaantastbaar geworden. Het betoog van appellant dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat omdat naar zijn mening de belangenafweging die in dat kader dient plaats te vinden in zijn voordeel zou moeten uitvallen, waarmee hij in feite opnieuw de juistheid van de beslissing van 10 augustus 2000 bestrijdt, kan hem daarom niet baten. Weliswaar was ten tijde van de aanschrijving artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening inmiddels gewijzigd, doch het college heeft daarin geen aanleiding hoeven vinden van handhaving af te zien, nu geenszins aannemelijk is, dat de bedoelde wijziging van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening tot een ander oordeel dan dat aan het besluit van 10 augustus 2000 ten grondslag ligt, zou moeten leiden, en ook niet tot een ander oordeel van het college heeft geleid.
2.4. Anders dan appellant heeft betoogd betekent het feit, dat het college aanvankelijk geen bezwaren had tegen de exploitatie van de motorrijschool ter plaatse, niet dat hij er op mocht vertrouwen dat tegen de motorrijschool niet meer handhavend zou worden opgetreden. De rechtbank is in dat verband tot het juiste oordeel gekomen dat het college in de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2000, met nummer 199901442/1, aanleiding heeft mogen zien tot een ander standpunt ten aanzien van de aanwezigheid van de motorrijschool ter plaatse te komen.
Daarbij is – voor zover ten deze van belang – de aanvankelijke beslissing van het college om terzake geen bestuursdwang toe te passen, vernietigd, omdat de Afdeling tot het oordeel kwam, dat het aanvankelijke standpunt, dat de activiteiten van appellant niet in strijd zouden zijn met de op het perceel rustende bestemming, onjuist was.
2.5. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving afgezien had moeten worden. De rechtbank is eveneens tot dat oordeel gekomen.
2.6. Er bestaat voorts geen grond om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot de gestelde termijn van zes maanden om het strijdige gebruik te beëindigen en de gestelde dwangsom van € 250,00 per dag, te verbeuren indien niet aan de last wordt voldaan met een maximum van € 125.000,00. Het daartegen gerichte betoog van appellant faalt derhalve.
2.7. Hetgeen appellant verder nog naar voren heeft gebracht, geeft evenmin aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004