a200400017/1.
Datum uitspraak: 1 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
4. [appellanten sub 4] beide gevestigd te [plaats],
5. [appellante. sub 5A], [appellante 5B], [appellante 5C] en [appellante 5D] alle gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 28 november 2003 in het geding tussen:
1. [wederpartij], gevestigd te [plaats],
2. appellante sub 3,
3. appellanten sub 4,
4. appellanten sub 5,
Bij besluit van 15 april 2003 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan appellante sub 2 met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een kantoor met aanvullende kantoorruimten op het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie 1] tot en met [locatie 2] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 juli 2003 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren, voor zover hier van belang, voor zover het betreft de motivering van het besluit van 15 april 2003, gegrond verklaard, voor het overige ongegrond verklaard en het besluit met een aangepaste motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 28 november 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) - voor zover hier van belang - de daartegen door appellante sub 3, appellanten sub 4 en appellanten sub 5 ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 15 juli 2003 vernietigd en het besluit van 15 april 2003 geschorst totdat het college met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren heeft beslist. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 30 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2003, [appellante sub 1]bij brief van 30 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2003, [appellante sub 3] bij brief van 6 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2004, [appellanten sub 4] bij brief van 6 januari 2003 (lees: 2004), bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2004, en [appellanten sub 5] bij brief van 7 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 april 2004, 14 april 2004 en 16 april 2004, hebben respectievelijk het college, [appellante sub 1]en [appellanten sub 5] van antwoord gediend.
Bij besluit van 5 december 2003 heeft het college, opnieuw beslissend op de bezwaren, het besluit tot verlening van de vrijstelling en de bouwvergunning wederom onder wijziging van de motivering gehandhaafd.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 3] bij brief van 22 december 2003, [appellanten sub 4] bij brief van 13 januari 2004 en [appellanten sub 5] bij brief van 13 januari 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft deze beroepschriften ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2004, waar zijn verschenen het college, vertegenwoordigd door mr. B.F. de Jong, advocaat te Amsterdam en H. van Kooten, wethouder en ing. J.A. Klein, ambtenaar van de gemeente; [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. B.F. de Jong, voornoemd, en L.A.W. van Laak, adviseur; [appellante sub 3], vertegenwoordigd door J.T.A.C. Huijbers, directeur; [appellanten sub 4], vertegenwoordigd door mr. drs. C.J.W. Tijsseling, advocaat te Veenendaal, en [directeur], en [appellanten sub 5] vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen en [gemachtigde], [gemachtigde], [gemachtigde] en [gemachtigde], allen directeur van de onderscheiden besloten vennootschappen.
2.1. Het bouwplan betreft een gebouw met circa 6.350 m2 kantoorruimte, waarvan circa 4.450 m2 is bestemd als gemeentekantoor; het resterende gedeelte is beschikbaar voor andere kantoordoeleinden.
Het bouwplan is gesitueerd op het bedrijventerrein Kerkerak. Dit terrein is op grond van de Wet geluidhinder voorzien van een zonegrens ten behoeve van industrielawaai.
2.2. Ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende uitbreidingsplan “Uitbreidingsplan in hoofdzaak Sliedrecht ten Noorden van de Merwede” (hierna: het bestemmingsplan) rust op de desbetreffende percelen de bestemming “Industriële doeleinden II”. Ingevolge het bestemmingsplan mogen op gronden met deze bestemming uitsluitend gebouwen worden opgericht ten behoeve van een industrieel bedrijf, welke gebouwen moeten voldoen aan de navolgende bepalingen:
a) de bebouwde oppervlakte mag niet meer bedragen dan 50% van de oppervlakte van het bouwperceel;
b) per bedrijf mogen ten hoogste twee bedrijfswoningen worden opgericht;
c) de afstand tot de zijdelingse erfscheiding moet tenminste 4 meter bedragen.
Het bouwplan betreft niet een gebouw ten behoeve van een industrieel bedrijf en is deels gesitueerd op een afstand van minder dan 4 meter van de zijdelingse erfscheiding. Gelet hierop is het bouwplan in strijd met de ter plaatse geldende planvoorschriften.
De gevraagde bouwvergunning is verleend met een vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO.
2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge het vierde lid van artikel 19 van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien of waarvoor geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
2.4. Het college en [appellante sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het project, gelet op de door de rechtbank in dat verband geconstateerde motiveringsgebreken, niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
2.5. Blijkens de beslissing op bezwaar van 10 juli 2003 wordt de ruimtelijke onderbouwing gevormd door de “Ruimtelijke Onderbouwing behorend bij het plan voor de realisering van een gemeentekantoor op het perceel plaatselijk bekend [locatie 1]/[locatie 3] te Sliedrecht” van 25 juni 2001, het “Eindverslag Inspraakprocedure” van 8 oktober 2002, de weerlegging van de ingediende zienswijzen bij brieven van 29 januari 2003, verzonden op 3 februari 2003, de aan het college van gedeputeerde staten verstrekte notitie van 3 maart 2003 en de aanvullende notitie “Ruimtelijke Onderbouwing voor het realiseren van een gemeentekantoor met aanvullende kantoorruimte aan de Industrieweg te Sliedrecht” van 10 juli 2003.
2.5.1. Met het college en [appellante sub 1] constateert de Afdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beslissing op bezwaar geen deugdelijke onderbouwing bevat wat betreft de aanvullende kantoorruimten. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt immers dat deze ziet op de planologische aanvaardbaarheid van zowel het gemeentekantoor als van de aanvullende kantoorruimten op het industrieterrein. Het hoger beroep gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de ruimtelijke onderbouwing in zoverre gebrekkig is gemotiveerd, slaagt.
2.5.2. Het college en [appellante sub 1] bestrijden voorts met vrucht het oordeel van de rechtbank dat niet deugdelijk is onderbouwd hoe de aanvullende kantoorruimten zich verhouden tot de op 14 december 2001 door de gemeenteraad van Sliedrecht onderschreven “Regionale Kantorenvisie Drechtsteden” (hierna: de kantorenvisie).
Gegeven dat de kantorenvisie het oog heeft op de bovenlokale kantorenmarkt en op kantoren met een oppervlakte van meer dan 3.000 m², hebben het college en [appellante sub 1] terecht erop gewezen dat, reeds omdat het gemeentekantoor moet worden gerekend tot de lokale kantorenmarkt en de oppervlakte van de aanvullende kantoorruimten minder dan 3.000 m² bedraagt, de rechtbank heeft miskend dat de kantorenvisie niet in de weg staat aan realisering van het bouwplan.
2.6. Wat betreft het oordeel van de rechtbank dat het college een verkeersonderzoek had moeten verrichten, hebben het college en [appellante sub 1]aangevoerd dat uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat is uitgegaan van de in het verleden ter plaatse bestaande situatie die wat betreft verkeersbewegingen en verkeers(on)veiligheid vergelijkbaar is geacht met de situatie zoals die zal ontstaan na realisatie van het bouwplan. Daarbij is in aanmerking genomen dat voorheen op het terrein [appellante 5C] was gevestigd met 100 werknemers, dat door [appellante 5C] gebruik werd gemaakt van zwaar materieel voor aan- en afvoer, en dat aan de overzijde van de Industrieweg enige tijd een tuincentrum was gevestigd.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in vergelijking met de met de activiteiten van deze bedrijven gemoeide verkeersbewegingen geen sprake zal zijn van een significante toename van verkeersbewegingen en verkeersonveilige situaties. In aanmerking genomen dat niet gemotiveerd is betwist dat in het verleden een vergelijkbare verkeerssituatie bestond waarbij vermenging van personen- en vrachtverkeer plaatsvond, is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het college in redelijkheid niet had mogen afzien van het verrichten van nader verkeersonderzoek.
2.7. Ter zitting is van de zijde van [appellante sub 1] gesteld dat zij geen belang meer heeft bij een beoordeling van haar grief dat de rechtbank ten onrechte, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), het besluit van 15 april 2003 heeft geschorst.
Nu het tegendeel niet is gebleken, zal de in het hoger beroepschrift opgeworpen grond onbesproken blijven.
2.8. De hoger beroepen van [appellante sub 3], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] behelzen de grief dat de rechtbank ten onrechte onbesproken heeft gelaten hetgeen zij overigens met betrekking tot de ruimtelijke onderbouwing en de belangenafweging naar voren hebben gebracht.
De Afdeling volgt [appellante sub 3], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] niet. In een geval als het onderhavige, waarin op enkele van de in beroep aangevoerde gronden beslist wordt tot vernietiging van het besluit op bezwaar, bestaat voor de rechtbank immers geen gehoudenheid ook alle overige tegen het besluit op bezwaar aangevoerde gronden te bespreken.
2.9. Gelet op het vorenstaande zijn de hoger beroepen van het college en [appellante sub 1] gegrond en slagen de hoger beroepen van [appellante sub 3], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] niet. De aangevallen uitspraak dient vanwege de gegrond geoordeelde beroepen van het college en [appellante sub 1] te worden vernietigd en de Afdeling zal doen wat de rechtbank had behoren te doen. In dit verband komen de door [appellante sub 3], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] in eerste aanleg aangevoerde, door de rechtbank niet besproken, bezwaren tegen de ruimtelijke onderbouwing en de belangenafweging aan de orde.
2.10. [appellante sub 3], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] betogen dat de ruimtelijke onderbouwing voor het bouwplan gebrekkig is, omdat het bouwplan in strijd is met het provinciaal beleid. Daarmee doelen zij in de eerste plaats op het beleid om voldoende ruimte te reserveren voor watergebonden bedrijvigheid zoals verwoord in het Streekplan “Zuid-Holland Zuid 2000“ (hierna: het streekplan) en in het “Strategisch Economisch Profiel Drechtsteden, genaamd Shipping Valley“. In de tweede plaats doelen zij op het beleid om voldoende bedrijfsterrein beschikbaar te stellen voor de regionale behoefte aan WGH-inrichtingen (WGH: Wet geluidhinder) en andere economisch noodzakelijke milieuhinderlijke activiteiten, zoals verwoord in het streekplan.
2.10.1. De Afdeling stelt vast dat in het streekplan weliswaar is vermeld dat ruimte moet worden gecreëerd voor bedrijfsterreinen voor watergebonden bedrijven, maar deze uitbreiding dient volgens het streekplan veeleer plaats te vinden in de gemeenten Dordrecht en Papendrecht/Alblasserdam. Van strijd met het provinciaal beleid in zoverre is dan ook geen sprake.
Ten aanzien van de vermeende strijdigheid met het beleid “Shipping Valley” stelt de Afdeling vast dat dit beleid ten tijde van het bestreden besluit in ontwikkeling was en nog niet was vastgesteld. Reeds hierom kan een beroep hierop niet slagen. Bovendien kan er niet aan worden voorbijgegaan dat het perceel niet meer geschikt is te achten voor de vestiging van een watergebonden bedrijf vanwege de ligging nabij een woonwijk en een jachthaven, alsmede vanwege de beperkte ruimte voor het afmeren van vaartuigen ter plaatse. In zoverre doorkruist het voorliggende plan het nog in ontwikkeling zijnde beleid niet.
2.10.2. Van strijdigheid met het in het streekplan neergelegde, algemeen geformuleerde beleid ten aanzien van het beschikbaar stellen van terrein ten behoeve van WGH-inrichtingen, is evenmin sprake. Hierbij wordt overwogen dat is gebleken dat het gebruik van het desbetreffende perceel door een WGH-inrichting, gelet op de ligging hiervan ten opzichte van de woonbebouwing, niet (meer) gewenst is.
2.10.3. [appellante sub 3] betoogt tevergeefs dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte niet is ingegaan op de relatie met de beleidslijn “Ruimte voor de Rivier”. Het perceel is immers buitendijks gelegen, zoals ook [appellante sub 3] erkent, hetgeen tot gevolg heeft dat de beleidslijn niet van toepassing is en derhalve voor de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan niet relevant is.
2.11. [appellante sub 3] en [appellanten sub 5] betogen dat de relatie van het bouwplan met het bestemmingsplan niet deugdelijk is onderbouwd dan wel dat niet deugdelijk is gemotiveerd waarom het bouwplan past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Daarbij doelen zij op de ruimtelijke uitstraling van het bouwplan nu dat is voorzien op een gezoneerd industrieterrein en naast een puinbreekinstallatie. In dit verband wijst [appellante sub 3] op de brochure “Bedrijven en milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten die voor een gebouw zoals voorzien in het bouwplan tot een steenbrekerij een richtafstand hanteert van 700 meter. Verder wijzen [appellanten sub 5] op de door hen overgelegde deskundigenrapporten van Adviesbureau Peutz en Associes B.V. (hierna: Peutz) van 20 augustus 2003, die inzicht geven in de in het gemeentekantoor te verwachten geluidbelasting en trillingshinder vanwege de puinbreekinstallatie.
2.11.1. Het college heeft in zijn ruimtelijke onderbouwing op dit punt gemotiveerd aangegeven waarom de in geding zijnde locatie zich thans niet meer leent voor de bestemming “Industriële doeleinden II”. Daarbij is nadrukkelijk gesteld dat de inbreuk op de vigerende industriële bestemming beperkt blijft tot de desbetreffende locatie. De grief dat de relatie van het bouwplan met het bestemmingsplan niet deugdelijk is onderbouwd dan wel dat niet deugdelijk is gemotiveerd waarom het bouwplan past binnen de toekomstige bestemming van (dit deel van) het betreffende gebied slaagt dan ook niet.
2.11.2. In verband met de te verwachten geluidbelasting op de gevels van het gemeentekantoor met name vanwege het naast het perceel gelegen bedrijf van [appellante 5A] is daarnaar door Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. (hierna: Cauberg-Huygen) onderzoek verricht.
Blijkens de rapportages van Cauberg-Huygen van 19 september 2002 en 1 oktober 2002 bedraagt het geluidniveau ter plaatse van de gevel van het gemeentekantoor afhankelijk van de beschouwde situatie 60 tot 70 dB(A). Gezien het feit dat momentane geluidniveaus van 65 dB(A) optreden ten gevolge van de overslagkraan en de brekerinstallatie wordt geadviseerd om voor de geluidwering aan de gevel en de daarmee samenhangende ventilatie minimaal uit te gaan van dit niveau.
Voorts blijkt uit deze rapportages dat zodanige voorzieningen kunnen worden getroffen dat aan de vereisten met betrekking tot de karakteristieke geluidswering van het Bouwbesluit 2003 kan worden voldaan.
2.11.3. Van de zijde van [appellante 5A] is een contra-expertise van Peutz gedateerd 20 augustus 2003 overgelegd.
In deze rapportage wordt gesteld dat het door Cauberg-Huygen gehanteerde rekenmodel niet geschikt is om de geluidniveaus ter plaatse van de gevel van het gemeentekantoor te berekenen. Peutz is van mening dat rekening moet worden gehouden met equivalente geluidniveaus van 75 dB(A) en maximale geluidniveaus van 85 dB(A). Hierbij wordt tevens opgemerkt dat bij de bepaling van de equivalente geluidniveaus is uitgegaan van een beoordelingsperiode van 12 uur, hetgeen in de onderhavige situatie niet van toepassing is, aangezien slechts een gedeelte van de dagperiode (8 à 9 uur) sprake zal zijn van aanwezigheid van personen in het gemeentekantoor. In verband hiermede stelt Peutz zich op het standpunt dat de daadwerkelijke optredende equivalente geluidniveaus tijdens de aanwezigheid van personen in het gemeentekantoor 1 à 2 dB(A) hoger kunnen zijn.
Peutz concludeert dat ten gevolge van de activiteiten van [appellante 5A] geluidniveaus kunnen optreden welke significant hoger zijn dan het door Cauberg-Huygen gehanteerde uitgangspunt. Hierdoor zal, aldus Peutz, sprake zijn van een binnen de kantoorruimten van het gemeentebestuur onwerkbare en derhalve onwenselijke situatie. De binnengrenswaarden zullen met 7 à 9 dB(A) worden overschreden.
2.11.4. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat Cauberg-Huygen bij de berekening van de geluidbelasting op de gevel van het kantoor geen gebruik heeft kunnen maken van het zonebewakingsmodel van het industrieterrein “Molendijk/Industrieweg”, de vigerende vergunning van [appellante 5A], een geluidmeting uitgevoerd op 5 september 2002 en het akoestisch rapport van 17 juli 2002 dat door Peutz ten behoeve van de nieuwe vergunning van [appellante 5A] op grond van de Wet milieubeheer is opgesteld.
Door Peutz is niet onderbouwd op welke wijze hij tot een vaststelling van een geluidbelasting op de gevel van 75 dB(A) tot 85 dB(A) is gekomen.
Hierbij wordt opgemerkt dat Cauberg-Huygen bij de berekening van de geluidbelasting, gelet op het bepaalde in artikel 3.2, derde lid, van het Bouwbesluit 2003, terecht is uitgegaan van het geluidniveau over de periode van 7.00 uur tot 19.00 uur.
In hetgeen in de contra-expertise is gesteld, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de door Cauberg-Huygen gehanteerde uitgangspunten onjuist zouden zijn.
Niet gebleken is dat Cauberg-Huygen ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat door middel van gevelisolatie de in artikel 3.2 van het Bouwbesluit 2003 opgenomen grenswaarde voor het geluidniveau in de kantoorruimte die achter de gevel is gelegen van 40 dB(A) kan worden behaald.
Ook, gelet op hetgeen overigens daartegen is aangevoerd, is niet gebleken dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende adviezen van Cauberg-Huygen naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het college deze niet of niet zonder meer aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
2.11.5. Met betrekking tot de verwachte hinder als gevolg van trilling afkomstig van [appellante 5A] heeft Cauberg-Huygen eveneens onderzoek verricht en op 18 september 2002 en 15 november 2002 advies uitgebracht.
Blijkens deze adviezen zijn de te verwachten trillingen in de vloeren voelbaar, maar leiden deze conform de door de Stichting Bouwresearch ontwikkelde richtlijn “Hinder voor personen in gebouwen door trillingen” (hierna: SBR-richtlijn 2), niet tot hinder voor personen. Dit mede vanwege de voorgestelde specifieke bouwkundige voorzieningen, die de trillingen deels opvangen.
2.11.6. Tegenover dit advies heeft [appellante 5A] een contra-expertise van Peutz gedateerd 20 augustus 2003 gesteld, waarin de op een schatting gebaseerde mening van Peutz is vervat dat de in de SBR-richtlijn 2 genoemde waarden ruimschoots worden overschreden en zeker sprake zal zijn van trillingshinder.
2.11.7. Nu het onderzoek van Cauberg-Huygen overeenkomstig de SBR-richtlijn 2 is verricht en ook Peutz van de daarin genoemde waarden uitgaat, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit onderzoek zodanige gebreken bevat, dat het college dit niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Te minder nu niet betwist is dat de door Cauberg-Huygen voorgestelde specifieke bouwkundige voorzieningen, die ook feitelijk in het bouwplan zijn opgenomen, de trillingen zodanig kunnen opvangen dat wordt voldaan aan de in de SBR-richtlijn 2 neergelegde waarden.
2.11.8. Gelet op het vorenstaande treffen de in 2.11 vermelde bezwaren tegen de ruimtelijke onderbouwing geen doel.
2.12. In het kader van de belangenafweging is van de zijde van [appellante sub 3], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] de vrees geuit dat zij ten gevolge van het bouwplan in hun bedrijfsvoering zullen worden beperkt. Het college heeft nadrukkelijk gesteld dat als gevolg van het onderhavige bouwplan geen beperking zal optreden ten aanzien van het geldende zonebesluit voor het industrieterrein en dat geen belemmering wordt opgeworpen voor omringende bedrijfsactiviteiten conform de geldende bestemmingen, milieubepalingen en milieuvergunningen.
Gelet op de stukken alsmede het verhandelde ter zitting, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de desbetreffende bedrijven ten gevolge van het bouwplan in hun bedrijfsvoering, zoals toegelaten door de geldende bestemmingen en milieuvergunningen, zullen worden beperkt.
Ook hetgeen van de zijde van [appellante sub 3], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] overigens in dit verband is aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling te verlenen.
2.13. Uit het vorengaande volgt dat de inleidende beroepen tegen het besluit van 15 juli 2003 alsnog ongegrond moeten worden verklaard.
2.14. Bij besluit van 5 december 2003 heeft het college, opnieuw beslissend op bezwaar, het besluit tot verlening van de vrijstelling en de bouwvergunning wederom gehandhaafd.
Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van deze wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van het onderhavige geding.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan de Afdeling slechts tot het oordeel komen dat aan dat besluit, dat is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, de grondslag is komen te ontvallen. Om die reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen.
2.15. Bij besluit van 29 juni 2004, kenmerk 164/2002 heeft het college de in geding zijnde bouwvergunning gewijzigd, in die zin dat een gewijzigde bouwtekening (situatietekening) in de plaats wordt gesteld van de bij de vergunning behorende bouwtekening (situatietekening).
Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van deze wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van het onderhavige geding.
2.15.1. Aan de hand van een inmeting op het bouwterrein is vast komen te staan dat de afstand van het gebouw tot de zijdelingse erfscheiding niet steeds minimaal 4 meter doch op enig punt ongeveer 3,92 meter bedraagt.
In aanmerking genomen dat bij de beslissing op bezwaar van 15 juli 2003 is onderkend dat in strijd met de planvoorschriften de afstand tot de zijdelingse erfscheiding minder dan 4 meter bedroeg terzake waarvan toen vrijstelling is verleend, is de Afdeling van oordeel dat de bij besluit van 29 juni 2004 gewijzigde bouwtekening, een wijziging van ondergeschikte betekenis betreft.
De grief van appellant [appellanten sub 5] dat sprake is van een aanzienlijke afwijking ten opzichte van de verleende bouwvergunning treft dan ook geen doel.
2.16. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de bij de rechtbank ingestelde beroepen alsnog ongegrond verklaren. Voorts zal de Afdeling het besluit van het college van 5 december 2003 vernietigen.
De beroepen die geacht worden te zijn gericht tegen het besluit van 29 juni 2004 zijn ongegrond.
2.17. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen van [appellante sub 3], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] ongegrond;
II. verklaart de hoger beroepen van het college en [appellante sub 1] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 28 november 2003, AWB 03/661, AWB 03/729 en AWB 03/753;
IV. verklaart de door [appellante sub 3], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] bij de rechtbank tegen het besluit van 15 juli 2003 ingestelde beroepen ongegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van 5 december 2003, kenmerk 03.9293;
VI. verklaart de beroepen van [appellante sub 3], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] tegen het besluit van het college van 29 juni 2004, kenmerk 164/2002, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004