200400458/1.
Datum uitspraak: 1 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 28 augustus 2003 heeft verweerder de aanvraag van appellant om een energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 15 december 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft het Hoofd van de Afdeling Uitvoering op last van de Directeur-Generaal Wonen voor verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2004, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.L. Bervoets, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Bij uitspraak van 25 februari 2004, in zaak nr.
200303658/1heeft de Afdeling geoordeeld dat de Regeling ondermandaat DGVH zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. De Regeling ondermandaat DGW (Stcrt. 2002, nr. 32), op grond waarvan het Hoofd van de Afdeling Uitvoering het besluit op bezwaar van 15 december 2003 heeft genomen, bevat een gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Gelet hierop is dit besluit onbevoegdelijk genomen en moet het worden vernietigd. Nu verweerder bij brief van 8 oktober 2004 heeft medegedeeld dat hij het besluit geheel voor zijn rekening neemt en dit besluit is genomen door een ambtenaar die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Zoals uit het hierna volgende blijkt, kan het besluit de rechterlijke toets doorstaan en zal de Afdeling derhalve bepalen dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven.
2.2. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2.1. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248).
Ingevolge artikel II, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingregeling), voorzover thans van belang, is de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingregeling, voorzover thans van belang, kan de minister in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003 waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoort het besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m) van de Directeur-Generaal Belastingdienst waarbij is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.3. Vaststaat dat de koopovereenkomst van dubbele beglazing van het type HR++ glas op 14 november 2002 is gesloten, dat deze voorziening is geïnstalleerd op 8 en 9 april 2003, de factuur hiervoor is ontvangen op 14 april 2003 en dat de aanvraag voor energiepremie is gedaan op 2 augustus 2003. Gelet op deze aanvraagdatum is het terecht dat geen uitkering van energiepremie heeft plaatsgevonden uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling. De vraag die dient te worden beantwoord, is of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van toepassing van artikel III van de Intrekkingregeling heeft kunnen afzien.
2.4. In het kader daarvan betoogt appellant dat indiening van de aanvraag vóór 2 april 2003 niet van hem kon worden gevergd, omdat de installatie van het dubbelglas pas na voltooiing van de isolatie van zijn woning kon plaatsvinden. Verder stelt appellant dat hij verwachtte tijdig op de hoogte te worden gesteld van de wijziging van de toepasselijke regelgeving als uitvloeisel van eerdere correspondentie en gesprekken met diverse overheidsinstanties en door hen ingeschakelde bedrijven en instellingen. Tot slot keert appellant zich nog tegen de zijns inziens onjuiste mededeling van verweerder dat de door hem wel ontvangen premie voor het dubbelglas ten onrechte is verleend maar niet zal worden teruggevorderd.
2.4.1. Het betoog kan niet slagen. Verweerder mocht zich, onder verwijzing naar de toelichting op voormeld artikel III, op het standpunt stellen dat het indienen van de aanvraag na 1 april 2003 niet het gevolg is van omstandigheden die in redelijkheid niet aan appellant zijn toe te rekenen. Appellant heeft er immers voor gekozen op 28 januari 2003 in overleg met het schildersbedrijf, dat naast de installatie van dubbele beglazing tevens was ingeschakeld om onderhoud te verrichten aan zijn woning, het aanbrengen van het dubbelglas uit te stellen, als gevolg van welke afspraak dit niet eerder werd verricht dan op 8 en 9 april 2003. Ook het betoog van appellant dat hij onbekend was met de regelingen en het hem voorts aan goede voorlichting heeft ontbroken, kan niet slagen, omdat aan de regelingen, die zijn gepubliceerd in de Staatscourant, op ruime schaal aandacht is besteed in de landelijke pers. Appellant kon derhalve van de regeling en de bestaande mogelijkheden ter verkrijging van de juiste informatie op de hoogte zijn.
Uit het vorenstaande volgt dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van toepassing van artikel III van de Intrekkingregeling heeft kunnen afzien, zodat voor appellant uit dien hoofde evenmin recht op premie bestond. De mededeling van verweerder dat het wel door appellant ontvangen bedrag ten onrechte door het energiebedrijf is uitgekeerd, is derhalve juist.
2.5. Het beroep is om de in overweging 2.1 vermelde reden gegrond.
De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 15 december 2003, EPR/2717BD2/BEZWHZ/3/986;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Glerum
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004