200404556/2.
Datum uitspraak: 25 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 april 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe.
Bij besluit van 13 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe (hierna: het college) verzoekster onder oplegging van een dwangsom gelast binnen vier weken na verzending van dit besluit het gebruik van de aan de woning gebouwde berging als slaapvertrek te beëindingen en beëindigd te houden en de daarin aanwezige bedden, douche en toiletvoorziening te verwijderen, alsmede het gebruik van de vrijstaande berging als woonruimte te beëindigen en beëindigd te houden en daaruit de zitkamerinrichting te verwijderen.
Bij besluit van 6 augustus 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar, onder verlenging van de begunstigingstermijn tot 6 februari 2004 en herroeping van het besluit van 13 december 2001 in zoverre, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 augustus 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 13 december 2001 geschorst totdat op het beroep is beslist.
Bij uitspraak van 22 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat de door de voorzieningenrechter getroffen voorlopige voorziening eerst zes maanden na verzending van de uitspraak vervalt.
Tegen deze uitspraak heeft verzoekster bij brief van 2 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2004, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 27 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 november 2004, waar verzoekster in persoon, vergezeld van [gemachtigden], en bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en het college, vertegenwoordigd door mr.Y.E. Brandwijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Appellante gebruikt de aangebouwde berging en de vrijstaande berging ten behoeve van de huisvesting en begeleiding van personen met een verstandelijke beperking. Omtrent de vraag of en, zo ja, in hoeverre het bestemmingsplan met inbegrip van overgangsrecht zodanig gebruik toestaat bestaan ook na behandeling van het verzoek ter zitting feitelijke onduidelijkheden, die in het kader van de bodemprocedure nader onderzoek behoeven. Gelet op de grote belangen van appellante bij het vooralsnog niet hoeven te voldoen aan het dwangsombesluit en voorts de omstandigheid dat het college de begunstigingstermijn bij de beslissing op bezwaar aanzienlijk heeft verlengd en niet is opgekomen tegen de aangevallen uitspraak waarbij de rechtbank de door de voorzieningenrechter getroffen voorlopige voorziening met zes maanden heeft verlengd, valt niet in te zien dat een uitspraak in de bodemprocedure door het college niet kan worden afgewacht, temeer nu de behandeling ter zitting van het hoger beroep reeds op 3 januari 2005 zal plaatsvinden. Onder die omstandigheden leidt het van de zijde van het college gestelde belang bij een consequente handhaving niet tot een ander oordeel. Inwilliging van het verzoek heeft geen onevenredig nadeel tot gevolg. Derhalve bestaat aanleiding voor het treffen van de na te melden voorlopige voorziening.
2.3. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe van 6 augustus 2003, BM/u/2003-2699, en het besluit van 13 december 2001, BGZ/HM/;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 673,71, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Neder-Betuwe te worden betaald aan verzoekster;
III. gelast dat de gemeente Neder-Betuwe aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 205,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2004