ECLI:NL:RVS:2004:AR6735

Raad van State

Datum uitspraak
1 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401908/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van bestemmingsplan voor agrarisch-technisch hulpbedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden, dat op 8 augustus 2002 een verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik van een perceel voor de stalling van autobussen en aanverwante activiteiten heeft afgewezen. De verzoeker, die bezwaar maakte tegen dit besluit, kreeg gedeeltelijk gelijk van het college, maar de rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van de verzoeker gegrond en vernietigde de beslissing van het college. Appellanten, die bedrijfsactiviteiten op het perceel ontplooien, hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 5 oktober 2004. De kern van het geschil betreft de vraag of de bestemming van het perceel, die een agrarisch-technisch hulpbedrijf met een subbestemming voor voertuigenstalling en afleverpunt voor motorbrandstoffen omvat, zelfstandig gebruik van de stalling toelaat. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord, wat de Raad van State bevestigt. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de bestemmingsregeling niet voorziet in gebruik dat niet rechtstreeks verband houdt met het agrarisch-technisch hulpbedrijf.

Daarnaast hebben appellanten betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat het gebruik van het perceel voor bandenhandel en groothandel onder overgangsrecht valt. De Raad van State oordeelt dat dit betoog slaagt, omdat de rechtbank niet is ingegaan op het beroep van appellanten op het overgangsrecht. Dit betekent dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel, indien dit onder het overgangsrecht valt.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. Tevens wordt het griffierecht aan appellanten terugbetaald.

Uitspraak

200401908/1.
Datum uitspraak: 1 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend respectievelijk gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 januari 2004 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het college) het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen, voorzover hier van belang, gebruik van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor de stalling van autobussen en daarmee verband houdend gebruik van de wasstraat en het afleverpunt voor motorbrandstoffen, tegen gebruik van de wasstraat door derden, alsmede tegen de verkoop van motorbrandstoffen aan derden en gebruik ten behoeve van handelsbedrijven, afgewezen.
Bij besluit van 13 januari 2003 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en overigens ongegrond verklaard en wat betreft de op het perceel in gebruik zijnde wasstraat medegedeeld dat de bedrijfsvoerder erop zal worden gewezen dat het niet is toegestaan dat derden van de wasstraat gebruik maken.
Bij uitspraak van 28 januari 2004, verzonden op 29 januari 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 2 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 mei 2004 heeft het college van antwoord gediend. Daarnaast heeft [verzoeker], bij brief van gelijke datum, een reactie op het hoger beroepschrift gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door drs. G.B.F. Obers, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door C.A.H. Stolwijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [verzoeker], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde.
2.    Overwegingen
2.1.    [verzoeker] kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat appellanten niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt en daarom niet in hun hoger beroep kunnen worden ontvangen. Blijkens de stukken ontplooien zowel [appellanten] – al dan niet in de hoedanigheid van vennoten in de vennootschap onder firma [naam] of als bestuurders van de bedoelde besloten vennootschap – bedrijfsactiviteiten op het perceel. Reeds hierom zijn de belangen van appellanten rechtstreeks betrokken bij het oordeel van de rechtbank omtrent het toegelaten gebruik van het perceel.
2.2.    Het geding in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of, zoals appellanten hebben betoogd, de bestemming “Semi of niet-agrarisch bedrijf” met de subbestemming “agrarisch-technisch hulpbedrijf annex voertuigenstalling met afleverpunt voor motorbrandstoffen” voorziet in zelfstandig gebruik van een voertuigenstalling met afleverpunt voor motorbrandstoffen, in die zin dat het gebruik daarvan geen verband behoeft te houden met het gebruik als agrarisch-technisch hulpbedrijf.
2.2.1.    De rechtbank heeft deze vraag terecht ontkennend beantwoord.
Uit de in artikel 11.1.1. van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” opgenomen doeleindenomschrijving, in samenhang gelezen met de in artikel 1, onder 74 en 76, opgenomen omschrijvingen van een semi-agrarisch bedrijf en van een agrarisch-technisch hulpbedrijf, volgt dat op het perceel slechts één soort bedrijf is toegestaan, namelijk een agrarisch-technisch hulpbedrijf. Deze bestemmingsregeling voorziet dan ook niet in bedrijfsactiviteiten die niet rechtstreeks in verband staan met het agrarisch-technisch hulpbedrijf. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de plantoelichting evenmin kan worden afgeleid dat voor het perceel is beoogd te voorzien in gebruik dat niet is verbonden aan of voortvloeit uit het gebruik als agrarisch-technisch hulpbedrijf. Het betoog van het college dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan is beoogd om met deze bestemmingsregeling tevens te voorzien in het bestaande gebruik van het perceel als stalling voor autobussen van het vervoersbedrijf B.B.A. leidt niet tot een ander oordeel, aangezien de plantoelichting en de voorschriften daartoe geen aanknopingspunten bieden.
2.3.    Appellanten hebben verder betoogd dat de rechtbank bij haar oordeel dat het college bevoegd is handhavend op te treden, ten onrechte niet de mogelijkheid heeft betrokken dat het gebruik van het perceel ten behoeve van de bandenhandel en de groothandel op grond van overgangsrecht is toegestaan.
2.3.1.    Dit betoog slaagt. De rechtbank heeft haar oordeel dat het college bevoegd was handhavend op te treden uitsluitend gebaseerd op de strijd met de ter plaatse geldende bestemming en is ten onrechte niet ingegaan op het beroep van appellanten op het overgangsrecht. Indien het gebruik zou vallen onder de beschermende werking van het overgangsrecht is er geen strijd met het geldende bestemmingsplan, zodat alsdan de bevoegdheid tot handhaven door het college ontbreekt. De rechtbank is daarom ten onrechte tot de slotsom gekomen dat verweerder bevoegd is handhavend op te treden tegen al het gebruik waarop het verzoek om handhaving betrekking heeft. Het college zal ook dit aspect moeten betrekken bij het voorbereiden en nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.
2.4.    Het hoger beroep is gegrond. Nu de beslissing van de rechtbank juist is, dient haar uitspraak, zij het met verbetering van de gronden waarop die beslissing rust, te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.6.    Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellanten wordt terugbetaald.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
III.    gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 409,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin    w.g. Van den Ende
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004
17-275.