ECLI:NL:RVS:2004:AR6734

Raad van State

Datum uitspraak
1 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402608/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling bouwvergunning voor terrasoverkapping in Valkenburg aan de Geul

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul, dat op 30 september 2002 een vrijstelling en vergunning verleende voor het omwanden van een bestaande terrasoverkapping. De vergunninghouder had een bouwplan ingediend dat voorzag in het volledig omwanden van een terrasoverkapping van circa 47 m2, gelegen achter de achtergevelrooilijn. Het college verleende vrijstelling op basis van artikel 2.5.14 van de Bouwverordening Gemeente Valkenburg. Na een bezwaarprocedure, waarbij de rechtbank Maastricht op 26 februari 2004 het beroep van appellante gegrond verklaarde, werd het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. Het college handhaafde zijn besluit op 14 juli 2004, wat leidde tot het hoger beroep van appellante bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht het bouwplan als bijgebouw had aangemerkt en niet als uitbreiding van het hoofdgebouw. Appellante betoogde dat de rechtbank had miskend dat rekening gehouden moest worden met het streekplan open ruimte en bufferzonebeleid Zuid-Limburg, maar de Raad van State concludeerde dat het bouwplan binnen de bebouwingscontouren van het streekplan viel. De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante ongegrond. De beslissing van het college om de vrijstelling en bouwvergunning in aangepaste vorm te handhaven werd daarmee bevestigd. De Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200402608/1.
Datum uitspraak: 1 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 februari 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 2.5.14, aanhef en onder f, van de Bouwverordening Gemeente Valkenburg aan de [locatie] wijziging (hierna: bouwverordening) en vergunning verleend voor het omwanden van de bestaande terrasoverkapping op het perceel, kadastraal bekend gemeente Valkenburg, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 maart 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 februari 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 24 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij besluit van 14 juli 2004 heeft het college, opnieuw beslissend op de bezwaren, het besluit tot verlening van de vrijstelling en bouwvergunning wederom in aangepaste vorm gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 juli 2004, ingekomen bij de Raad van State op 29 juli 2004, beroep ingesteld. Appellante heeft dit beroep aangevuld bij brief van 30 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.J.G. Palmen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door drs. J.T.A.M. Dooper, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder].
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan betreft het volledig omwanden van een terrasoverkapping van circa 47 m2, die achter de achtergevelrooilijn is gelegen.
2.2.    In artikel 2.5.12 van de bouwverordening is, voorzover van belang,   bepaald dat het verboden is bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
In artikel 2.5.14, aanhef en onder f, van de bouwverordening is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onder a, van het Besluit meldingsplichtige bouwwerken bedoelde gebouwen.
2.3.    Het hoger beroep spitst zich toe op de bij de bestreden beslissing op bezwaar verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 2.5.14, aanhef en onder f, van de bouwverordening.
2.4.    Appellante betoogt dat de rechtbank het bouwplan ten onrechte heeft aangemerkt als bijgebouw. Zij meent dat het bouwplan een uitbreiding van het hoofdgebouw betreft, zodat de vrijstelling niet kon verleend.
2.4.1.    Ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar gold het als bestemmingsplan geldende “Uitbreidingsplan aanwijzende de bestemmingen in Hoofdzaak” dat geen definitie van de term “bijgebouw” bevat.
Het bouwplan betreft een afzonderlijk gebouw bij een hoofdgebouw dat één woning en vijf vakantieappartementen omvat. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling genoegzaam vaststaan dat het bouwplan voorziet in een ruimte waar de gasten van de vakantieappartementen uitsluitend hun zelf bereidde broodmaaltijd kunnen nuttigen en waar vergunninghouder, bij warm weer en hoogstens eenmaal per week, voor zijn gasten een barbecue organiseert. Voorts wordt het gebouw in de winter voor opslag gebruikt. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het gebouw ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en dient te worden aangemerkt als bijgebouw. Het betoog van appellante dat het gebouw een horecafunctie heeft en moet worden aangemerkt als een uitbreiding van het hoofdgebouw, treft dan ook geen doel.
2.5.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bij de vrijstelling rekening had moeten worden gehouden met het streekplan open ruimte en bufferzonebeleid Zuid-Limburg (hierna: streekplan), in het bijzonder met de daarbij bepaalde bebouwingscontouren.
2.5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 14 maart 1996 in zaak no. H01.95.0183 (BR 1996, blz 906), kunnen bij de beoordeling van de vraag of al dan niet vrijstelling dient te worden verleend als bedoeld in voormeld artikel, alle belangen worden betrokken die door het verlenen van de vrijstelling zouden worden gediend of geschaad. Anders dan de rechtbank overweegt was bij de bestreden beslissing op bezwaar een beoordeling van de vraag of het streekplan en de daarbij bepaalde bebouwingscontouren aanleiding gaven de gevraagde vrijstelling niet te verlenen dan ook aan de orde. Nu ter zitting is gebleken dat het bouwplan zich binnen de bij het streekplan bepaalde bebouwingscontouren bevindt, kan echter niet met succes worden gesteld dat het streekplan op dit punt door het verlenen van de vrijstelling wordt geschaad. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat de belangenafweging, die aan de bestreden beslissing op bezwaar ten grondslag ligt, ontoereikend is. Het betoog faalt derhalve.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.     Bij besluit van 14 juli 2004 heeft het college, opnieuw beslissend op de bezwaren, het besluit tot verlening van de vrijstelling en bouwvergunning in aangepaste vorm gehandhaafd.
Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van het onderhavige geding.
2.8.    Voorop moet worden gesteld dat, overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling van 29 september 1989 (R03.89.1239/Sp75, gepubliceerd in AB 1991/169), het college in dit geval het bouwplan bij het opnieuw beslissen op het bezwaar terecht heeft getoetst aan het als bestemmingsplan geldende “Uitbreidingsplan aanwijzende de bestemmingen in Hoofdzaak” dat gold ten tijde van het indienen van de aanvraag om bouwvergunning. De door appellante aangevoerde omstandigheden doen hieraan niet af.
2.9.    Appellante heeft verder aangevoerd dat het college ten onrechte heeft overwogen dat bij de aanvraag in dit geval geen bodemonderzoek hoefde te worden overgelegd als bedoeld in artikel 2.1.5, eerste lid, van de bouwverordening, dat het college bij de in artikel 2.1.3, eerste lid, onder d, van de bouwverordening bedoelde energieprestatiecoëfficiënt berekening ten behoeve van het bouwplan de categorie “Bijeenkomstfunctie” had moeten hanteren en dat het college bij de beoordeling van de vraag of voor het bouwplan een milieuvergunning was vereist, de in het bouwplan aanwezige open haard niet als sfeerverwarming heeft mogen aanmerken.
2.9.1.    Dit betoog vloeit voort uit de overtuiging van appellante dat het bouwplan niet een bijgebouw maar een uitbreiding van het hoofdgebouw betreft, zodat niet kan worden volstaan met de minder indringende toets, zoals toegepast bij het besluit van 14 juli 2004, die aan de orde is indien het bouwplan als bijgebouw moet worden aangemerkt. Nu in hoger beroep is komen vast te staan wat het beoogd gebruik is van het bouwplan en dat het bouwplan een bijgebouw betreft, moet worden vastgesteld dat het college het bouwplan terecht ook als zodanig heeft beoordeeld en de geldende bepalingen, waar appellante op doelt, derhalve op juiste wijze heeft toegepast. Gelet hierop kan hetgeen appellante in dit verband naar voren heeft gebracht niet slagen.
2.10.    Het beroep tegen het besluit van het college van 14 juli 2004 is ongegrond.
2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul van 14 juli 2004 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Sluiter
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004
292.