ECLI:NL:RVS:2004:AR6703

Raad van State

Datum uitspraak
20 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404921/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • H.G. Lubberdink
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier door Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De aanvraag werd op 7 mei 2003 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 12 augustus 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, verklaarde op 14 mei 2004 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing ook ongegrond. De vreemdeling ging hiertegen in hoger beroep bij de Raad van State, die op 20 oktober 2004 uitspraak deed.

De Raad van State overwoog dat de vreemdeling in zijn grief aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte het motiveringsgebrek van het besluit van 12 augustus 2003 had gepasseerd. De vreemdeling stelde dat de minister niet had ingegaan op zijn beroep op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad van State oordeelde echter dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom de aangevoerde omstandigheden niet leidden tot gegrondverklaring van het bezwaar. De Raad concludeerde dat de vreemdeling niet had aangetoond waarom zijn omstandigheden als bijzonder moesten worden aangemerkt.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met mr. R.W.L. Loeb als voorzitter en mr. H.G. Lubberdink en mr. D. Roemers als leden.

Uitspraak

200404921/1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 14 mei 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 12 augustus 2003 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 mei 2004, verzonden op 18 mei 2004, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister is in de gelegenheid gesteld een reactie in te dienen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.    Overwegingen
2.1.    In grief 1 betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte het motiveringsgebrek, dat aan het besluit van 12 augustus 2003 kleeft, omdat de minister ten onrechte niet is ingegaan op het beroep dat hij op artikel 4:84 van Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gedaan, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd.
2.2.    In bezwaar heeft appellant ten aanzien van de tegengeworpen zogenoemde contra-indicatie aangevoerd dat, samengevat weergegeven, één van de veroordelingen een overtreding betreft, de veroordeling terzake van het misdrijf lang geleden is, sindsdien geen recidive heeft plaatsgevonden en de transactiesom die appellant in verband met de veroordeling terzake van het misdrijf heeft betaald in geen verhouding staat tot de duur van de asielprocedure.
2.2.1.    In het besluit op bezwaar heeft de minister gemotiveerd uiteengezet, dat en waarom de aangevoerde omstandigheden niet leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de minister aldus niet tekortgeschoten in de motivering van dat besluit. Dat in het besluit niet uitdrukkelijk is vermeld dat de minister in het aangevoerde geen aanleiding zag om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 4:84 Awb, maakt dat niet anders. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant bij zijn in bezwaar gedane beroep op die bepaling op geen enkele wijze heeft toegelicht waarom de vermelde omstandigheden door de minister als bijzonder zouden moeten worden aangemerkt en waarom die tot verlening van de gevraagde vergunning zouden moeten leiden. De grief leidt niet tot het ermee beoogde doel.
2.3.    Hetgeen voor het overige naar voren is gebracht, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2.4.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Huijben
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004
156-313-463.