200408965/1.
Datum uitspraak: 11 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] e.a., allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Eemnes,
verweerder.
Bij besluit van 26 april 2004, verzonden op 7 mei 2004, heeft de gemeenteraad van Eemnes (hierna: de raad) het onder andere door appellanten ingediende verzoek tot het houden van een referendum afgewezen.
Bij besluit van 29 oktober 2004, heeft de raad - voorzover thans van belang - het hiertegen door onder andere appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 november 2004, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door [appellant], en de raad respectievelijk het college van burgemeester en wethouders, beide vertegenwoordigd door A.J.M. de Bruin, zijn verschenen.
2.1. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de door de raad bij besluit van 26 januari 2004 vastgestelde Verordening op het raadplegend en raadgevend referendum Eemnes 2004 in dit geval niet van toepassing is.
2.2. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen het besluit van de raad van 29 oktober 2004, waarbij het door hen tegen het besluit van 26 april 2004 gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft de raad het verzoek tot het houden van een referendum over het besluit van 26 januari 2004 met betrekking tot de herinrichtingsplannen voor het dorpshart afgewezen. Ingevolge artikel 144 van de Tijdelijke referendumwet staat tegen een dergelijk besluit evenwel geen rechtstreeks beroep open op de Afdeling. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, verstaat de Afdeling het beroep van appellanten echter aldus, dat het zich richt tegen het niet tijdig nemen door het college van burgemeester en wethouders van het besluit, bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Tijdelijke referendumwet. Ingevolge de artikelen 144, aanhef en onder a, van de Tijdelijke referendumwet, gelezen in samenhang met artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, is de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd van een dergelijk beroep kennis te nemen.
2.3. Artikel 8, eerste en tweede lid, van de Tijdelijke referendumwet bevat een opsomming van de soorten besluiten waarover een gemeentelijk referendum kan worden gehouden. Voor de stelling van appellanten dat deze opsomming niet limitatief is en het de gemeenteraad vrijstaat daarnaast bij verordening andere besluiten aan te wijzen die aan een correctief-raadgevend referendum kunnen worden onderworpen, bieden de tekst van artikel 8 van de Tijdelijke referendumwet noch de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat tot deze wet heeft geleid enig aanknopingspunt. Voorzover appellanten deze bevoegdheid herleiden uit artikel 8, vierde lid, van de Tijdelijke referendumwet, geeft dit blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Deze bepaling biedt de gemeenteraad uitsluitend de mogelijkheid bij verordening te bepalen dat over een aantal soorten besluiten dat op grond van artikel 8, eerste en tweede lid, van de Tijdelijke referendumwet onderwerp van een referendum kunnen zijn, geen referendum kan worden gehouden.
2.3.1. Vast staat dat het door de raad op 26 januari 2004 genomen besluit met betrekking tot het dorpshart, waarover appellanten een referendum wensen, niet behoort tot één van de in artikel 8, eerste en tweede, lid van de Tijdelijke referendumwet genoemde soorten besluiten. Gelet op het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van die wet was en is het college van burgemeester en wethouders dan ook niet gehouden te besluiten of over dat besluit een referendum kan worden gehouden. Van het niet tijdig nemen van een zodanig besluit kan reeds hierom geen sprake zijn.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Bij afzonderlijke brief van 4 november 2004 hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Aangezien echter ingevolge artikel 145, aanhef en onder b, van de Tijdelijke referendumwet titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin de bevoegdheid van de Voorzitter tot het treffen van een dergelijke voorziening is neergelegd, buiten toepassing is verklaard, verstaat de Afdeling deze brief aldus, dat appellanten de Afdeling verzoeken toepassing te geven aan artikel 8:72, vijfde lid, eerste volzin, slot, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor inwilliging van dit verzoek bestaat echter reeds daarom geen reden, omdat - zoals hiervoor is overwogen - het beroep van appellanten ongegrond is.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2004