ECLI:NL:RVS:2004:AR6317

Raad van State

Datum uitspraak
24 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400358/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Maastricht

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 november 2004 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had op 3 december 2003 het verzet van de appellant tegen een eerdere uitspraak van 1 april 2003 ongegrond verklaard. De appellant had in zijn verzet aangevoerd dat er sprake was van een schending van de goede procesorde en fundamentele rechtsbeginselen. De Afdeling heeft echter vastgesteld dat er geen evidente schending van deze beginselen was en dat de rechtbank de juiste definitie van het begrip 'besluit' had toegepast. De Afdeling oordeelde dat zij onbevoegd was om kennis te nemen van het hoger beroep, omdat het hoger beroep niet ontvankelijk was op grond van artikel 37, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State. De uitspraak van de rechtbank van 3 december 2003 en de uitspraak van 1 april 2003 werden derhalve niet inhoudelijk behandeld. De Afdeling heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200400358/1.
Datum uitspraak: 24 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 december 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
1.    Procesverloop
Bij uitspraak van 3 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht het door appellant tegen de uitspraak van 1 april 2003 gedane verzet, met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Appellant heeft hierna nog meermalen nadere stukken ingediend.
Bij brief van 25 juni 2004 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2004, waar appellant, in persoon, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H.J. Minkhorst, werkzaam bij de Centrale Financiële Instellingen, agentschap van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 3 december 2003.
Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb.
2.2.    Voor kennisneming van een appèl in weerwil van voormeld artikel 37, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State kan grond bestaan, indien sprake is van zodanige schending van eisen van een goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen, dat van een eerlijk proces geen sprake is.
2.3.    De Afdeling is over de gevolgde procedure het volgende gebleken.
Bij brief van 6 februari 2002 heeft appellant de Minister verzocht een onderzoek in te stellen naar door hem ondervonden pestgedrag door studenten en docenten van de door hem gevolgde HEAO-opleiding aan de Hogeschool Zuyd te Sittard.
Bij brief van 13 maart 2002, verzonden op 12 juli 2002, heeft de Minister appellant gewezen op de mogelijkheid zijn klacht voor te leggen aan de klachtencommissie van de instelling en/of de examencommissie van zijn opleiding, de mogelijkheid van beroep tegen de beslissing van het bestuur en de mogelijkheid van het inroepen van hulp van een vertrouwensinspecteur en tevens aangegeven dat een onderzoek door het ministerie niet aan de orde is.
Bij brief van 8 augustus 2002 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het schrijven van 13 maart 2002.
Bij besluit van 13 november 2002 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, overeenkomstig het advies van de voorzitter van de Commissie voor de bezwaarschriften, niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van 13 maart 2002 geen rechtsgevolgen in het leven roept en er derhalve geen sprake is van een besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
Bij brief van 23 december 2002 heeft appellant beroep ingesteld tegen het besluit van 13 november 2002.
Bij uitspraak van 1 april 2003 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kennelijk ongegrond verklaard op de grond dat het schrijven van 13 maart 2002 geen rechtshandeling behelst, het schrijven om deze reden niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt, tegen het schrijven op grond van de artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb geen bezwaar of beroep kan worden ingesteld en de Staatssecretaris het bezwaar van appellant terecht en op goede gronden niet ontvankelijk heeft verklaard.
Bij brief van 12 mei 2003 heeft appellant verzet gedaan van de uitspraak van de rechtbank van 1 april 2003 en heeft hij tevens aangegeven dat hij in het kader van het verzet wenst te worden gehoord. De gronden van het verzet zijn aangevuld bij brief van 10 juni 2003.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 18 augustus 2003 naar aanleiding van het verzet van appellant blijkt dat het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd is geschorst in verband met de wraking door appellant van de behandelend rechter, mr. F.A.G.M. Vluggen.
Op 19 september 2003 heeft appellant bij de rechtbank een verzoek ingediend strekkende tot wraking van de leden van de wrakingskamer, de mrs. Huinen, Martens en Van der Aa, die het verzoek van appellant van 18 augustus 2003 zou behandelen.
Bij uitspraak van 7 oktober 2003 heeft een uit andere rechters samengestelde wrakingskamer van de rechtbank afwijzend beslist op het wrakingsverzoek van appellant van 19 september 2003.
Bij de behandeling ter zitting op 23 oktober 2003 van appellants wrakingsverzoek van 18 augustus 2003 en de nadere behandeling ter zitting van het door hem op 12 mei 2003 gedane verzet op 27 november 2003 heeft de rechtbank appellant slechts willen toelaten tot het gerechtsgebouw onder achterlating van zijn tassen met inhoud bij de beveiliging. Appellant is op de geboden gelegenheid niet ingegaan, waardoor hij bij de zittingen van 23 oktober 2003 en 27 november 2003 niet aanwezig was.
Bij uitspraak van 27 oktober 2003 heeft de rechtbank het wrakingsverzoek van appellant van 18 augustus 2003 afgewezen.
Bij uitspraak van 3 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door appellant tegen de uitspraak van 1 april 2003 gedane verzet, met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Awb, ongegrond verklaard op de grond dat in de uitspraak van 1 april 2003 de juiste definitie van het begrip besluit is toegepast, er geen sprake is van een afwijzende reactie om een beschikking te nemen of van een schriftelijke weigering een besluit te nemen en dat ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden aan de hand waarvan geoordeeld dient te worden dat de rechter die voornoemde uitspraak heeft gewezen partijdig is.
2.4.    De Afdeling is met betrekking tot de bij de rechtbank gevoerde procedure niet gebleken van een evidente schending van eisen van een goede procesorde, dan wel van fundamentele rechtsbeginselen.
Er is dan ook geen grond het bepaalde in artikel 37, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State ter zijde te stellen.
Hieruit volgt dat de Afdeling onbevoegd is kennis te nemen van het hoger beroep gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van 3 december 2003, en daarmee samenhangend de uitspraak van 1 april 2003. De inhoud van die uitspraken zal derhalve in deze procedure niet aan de orde komen.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004
18-420.