200406595/1.
Datum uitspraak: 24 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 14 april 2004, heeft het college van burgemeester en wethouders van Kessel een wijziging van het bestemmingsplan “Buitengebied” vastgesteld voor een bouwkavel aan de Roode Eggeweg.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 juni 2004, kenmerk 2004/35789, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. I.M.D. Vossen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. F.M.H. Merx, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het wijzigingsplan heeft betrekking op een perceel aan de Roode Eggeweg te Kessel. Hieraan is in het bestemmingsplan “Buitengebied” de bestemming ”Agrarische doeleinden A” toegekend. Het wijzigingsplan voorziet in een wijziging van de bestemming van deze gronden in “Agrarische doeleinden, bouwperceel A(b)”.
Met de wijziging wordt beoogd de nieuwvestiging van een vollegronds tuinbouwbedrijf mogelijk te maken.
2.3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit goedkeuring aan het wijzigingsplan onthouden, aangezien het college van burgemeester en wethouders niet alle relevante belangen, waaronder in het bijzonder het belang van de in de nabijheid van het plangebied gelegen St. Anthoniusmolen (hierna: de molen), bij de vaststelling van het wijzigingsplan heeft betrokken.
2.4. Appellant is eigenaar van het perceel aan de Roode Eggeweg.
Hij stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het wijzigingsplan. Volgens appellant is het realiseren van een vollegronds tuinbouwbedrijf in de nabijheid van de molen - gezien de in het bestemmingsplan “Buitengebied” opgenomen wijzigingsbevoegdheid - zonder meer aanvaardbaar. Hij is dan ook van mening dat op dit punt, mede gelet op het ontbreken van nieuwe inzichten en nieuw beleid, niet nogmaals een belangenafweging hoeft plaats te vinden. Verweerder heeft wel goedkeuring verleend aan een ander wijzigingsplan dat in bebouwing in de omgeving van de molen voorziet, aldus appellant. Tot slot wijst appellant er op dat de molen in de toekomst zal worden verplaatst.
2.5. In artikel 2.04, achtste lid, onder A, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied” (verder: het bestemmingsplan) is - voorzover hier van belang - bepaald dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn de bestemming “Agrarische doeleinden A” te wijzigen in de bestemming “Agrarische doeleinden, bouwperceel A(b)” ten behoeve van de nieuwvestiging van agrarische bedrijven, met dien verstande dat:
- bij de bepaling van de omvang, de vorm en de situering van het bestemmingsvlak rekening wordt gehouden met de eisen die voortvloeien uit de aard en de omvang van het bedrijf en de daarmede samenhangende behoefte aan redelijke uitbreidingsmogelijkheden;
- voorkomen dient te worden dat in samenhang met de reeds bestaande bedrijven een vrijwel aaneengesloten bebouwing met een zeer massaal karakter ontstaat;
- bij nieuwvestiging zal het een volwaardig bedrijf moeten betreffen, dan wel een bedrijf dat zich overtuigend in de richting van volwaardigheid ontwikkelt;
- de nieuwvestiging moet ter plaatse noodzakelijk zijn, dit betekent dat de betrokken agrariër elders geen reële bedrijfstechnisch en planologisch meer verantwoorde vestigings- of uitbreidingsmogelijkheden heeft;
- nieuwvestiging is alleen toelaatbaar als er geen (onomkeerbare) schadelijke effecten voor het milieu zijn te verwachten of als deze voldoende kunnen worden ondervangen;
- voorzover de nieuwvestiging tevens een bedrijfswoning omvat, dient uit een ingesteld bodemonderzoek te blijken dat ter plaatse geen bodemverontreiniging aanwezig is en moet het bepaalde in artikel 3.02, vierde lid, in acht worden genomen.
Niet in geding is dat het wijzigingsplan in overeenstemming is met de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden.
2.5.1. Met het bestaan van de door verweerder goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden.
Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van verweerder onverlet om in de besluitvorming omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
2.5.2. De Afdeling stelt voorop dat het in dit geval gaat om een bevoegdheid tot wijziging en verder dat deze bevoegdheid in het bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied van relatief grote omvang. Gelet hierop heeft het college van burgemeester en wethouders een zekere beleidsvrijheid ten aanzien van de vraag of en zo ja, op welke wijze van de wijzigingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt.
Het thans aan de orde zijnde wijzigingsplan voorziet in een vollegronds tuinbouwbedrijf in de nabijheid van de molen, welke op grond van de Monumentenwet als rijksmonument is aangewezen. Het college van burgemeester en wethouders heeft in het vaststellingsbesluit volstaan met de constatering dat het wijzigingsplan voldoet aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het college van burgemeester en wethouders bij de vaststelling van het wijzigingsplan de belangen bij bescherming van de molen en de omgeving daarvan in de afweging had moeten betrekken.
Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met een ander wijzigingsplan dat in bebouwing in de nabijheid van de molen voorziet, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden had moeten instemmen met het voorliggende wijzigingsplan. Daartoe wordt overwogen dat, gelet op het verhandelde ter zitting, het door appellant aangehaalde wijzigingsplan in tegenstelling tot het voorliggende wijzigingsplan de bouw van een woning mogelijk maakt.
Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de plannen met betrekking tot verplaatsing van de molen zo ver gevorderd zijn, dat verweerder hieraan in redelijkheid niet heeft kunnen voorbijgaan.
2.5.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het wijzigingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het wijzigingsplan.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Verbeek
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004