200405292/1.
Datum uitspraak: 24 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Ede,
het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerder.
Bij besluit van 20 februari 2002, kenmerk VH 2002/404 U, heeft verweerder het verzoek van appellant om handhavend op te treden tegen de activiteiten op het perceel [locatie] te Ede, afgewezen.
Bij besluit van 10 april 2003, kenmerk VH 2002/2028 U, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 mei 2003, bij de rechtbank Arnhem ingekomen op 19 mei 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 juni 2003.
Bij brief van 30 juli 2003, aangevuld op 2 september, 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 1 juni 2004, kenmerk AWB 03/1084, heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep, voor zover dat betrekking heeft op de vraag of een vergunning is vereist ingevolge de wet milieubeheer. Ter behandeling van die beroepsgrond is het beroepschrift op 23 juni 2004 doorgezonden naar de Afdeling.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2004. Daar is appellant bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door G.G.H. Rijkse, ambtenaar van de gemeente. Ter zitting is verder het woord gevoerd door [eigenaar/bewoner], van het perceel [locatie].
2.1. Volgens appellant miskent verweerder dat de activiteiten die in de schuur en in de tuin van de woning [locatie] te Ede worden verricht een bedrijfsmatig karakter hebben en daarom een inrichting vormen in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer waarvoor een vergunning is vereist. Het bedrijfsmatige karakter blijkt volgens hem uit de omvang van de activiteiten ter plaatse, uit de statuten van de stichting “Schuilevink” en uit het gegeven dat [eigenaar/bewoner] de stichtingsactiviteiten beroepsmatig en voltijds verricht. In het bijzonder heeft hij gewezen op de gevaarsaspecten van het bewerken van gasflessen. Appellant stelt zich om die redenen op het standpunt dat verweerder handhavend had moeten optreden wegens het in werking hebben van een inrichting zonder een daartoe verleende vergunning.
2.2. In artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is bepaald dat het verboden is om zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
2.3. De Afdeling gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. De schuur en tuin van de woning [locatie] te Ede worden gebruikt voor het uitvoeren van de activiteiten van de stichting Schuilevink, welke stichting tot doel heeft mensen te begeleiden om terug te keren naar het arbeidsproces. Die activiteiten vinden plaats op vrijwel alle werkdagen van 08.00 tot 16.00 uur en op woensdagen van 08.00 tot 14.00 uur. Per dag zijn er gemiddeld drie tot vier gasten en één of enkele begeleiders. De activiteiten die worden verricht betreffen onder meer het werken in de tuin en het maken van kaarsen, vliegers en wijn. Het perceel heeft een omvang van 20 bij 30 meter. De schuur heeft een omvang van 5 bij 10 meter. In de schuur is buiten handgereedschap aanwezig een lasapparaat, een slijptol en een pottenbakkersoven. De woning en de schuur worden verwarmd door in totaal drie houtkachels. De opbrengst van de vervaardigde producten is zeer gering en niet kostendekkend. De bewoners van het perceel bewerken privé per jaar ongeveer tien afgekeurde gasflessen tot houtkachels. Ook verrichten zij enkele malen per jaar op handmatige wijze kleinschalige betonactiviteiten.
2.4. De Afdeling overweegt aan de hand daarvan als volgt.
De vraag of er sprake is van een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, dient te worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie ter plaatse en dient te worden bezien in het licht van de regulering van nadelige gevolgen die met het vergunningenstelsel van die wet is beoogd. Gelet daarop komt hier geen wezenlijke betekenis toe aan de statutaire doelstelling van de stichting Schuilevink, die immers niet bepalend is voor de feitelijke situatie. Gezien de aard van de aanwezige apparatuur, de niet-professionele productiewijze, de geringe omvang van de productie en de zeer bescheiden opbrengst daarvan en de aard en de omvang van de overige activiteiten, is geen sprake van bedrijvigheid die bedrijfsmatig wordt verricht, danwel in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was. Dat [eigenaar/bewoner] aan die stichting is verbonden en daarmee inmiddels enig inkomen verwerft, betekent niet dat de activiteiten op zijn perceel moeten worden aangemerkt als bedrijfsmatig in de zin van de Wet milieubeheer. Ook indien de privé-activiteiten met gasflessen en beton bij de beoordeling worden betrokken, kan er naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesproken van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dit leidt de Afdeling tot de conclusie dat verweerder het verzoek van appellant om handhavend op te treden tegen het handelen zonder vergunning door [eigenaar/bewoner] terecht heeft afgewezen.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Stolker
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004