ECLI:NL:RVS:2004:AR6285

Raad van State

Datum uitspraak
24 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402355/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunning voor standplaats met verkoopwagen in Uithoorn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 11 februari 2004 een beroep van de appellant tegen een vergunning voor een standplaats voor een verkoopwagen ongegrond verklaarde. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uithoorn op 22 januari 2002, met voorwaarden waaronder de tijden waarop de standplaats ingenomen mocht worden. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de voorwaarde dat hij zijn standplaats alleen op maandag tot en met vrijdag mocht innemen. Dit bezwaar werd door het college gegrond verklaard, waarna de vergunning werd aangepast zodat de appellant ook op zaterdag zijn standplaats mocht innemen. Echter, de appellant had geen bezwaar gemaakt tegen de voorwaarde dat hij zijn standplaats uiterlijk vijftien minuten na afloop van de verkoopactiviteiten moest ontruimen. De rechtbank oordeelde dat deze voorwaarde niet onredelijk was en dat de appellant deze niet in zijn bezwaar had aangevochten. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de rechtbank deze voorwaarde ten onrechte had gehandhaafd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant de voorwaarde niet in zijn bezwaar had kunnen aanvoeren, omdat deze niet ter beoordeling stond. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van de gronden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200402355/1.
Datum uitspraak: 24 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 februari 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uithoorn.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uithoorn (hierna: het college) aan appellant vergunning verleend als bedoeld in artikel 5.2.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene plaatselijke verordening Uithoorn 2000 voor het innemen van een standplaats met een verkoopwagen voor ijs en gebakken producten op het parkeerterrein bij het perceel [locatie] te Uithoorn. Aan die vergunning zijn onder meer de voorwaarden verbonden dat de vergunninghouder zijn standplaats mag innemen op maandag tot en met vrijdag (voorwaarde drie) en dat de vergunninghouder uiterlijk vijftien minuten voor het tijdstip waarop de verkoopactiviteiten mogen beginnen op de standplaats aanwezig mag zijn en de standplaats uiterlijk vijftien minuten na afloop van de onder voorwaarde vier aangegeven tijd (21.00 uur) dient te hebben ontruimd (voorwaarde vijf).
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft het college het tegen de aan de vergunning verbonden voorwaarde drie door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en heeft het college die voorwaarde gewijzigd in die zin dat appellant voortaan van maandag tot en met zaterdag standplaats mag innemen. Bij brief van 3 april 2002 is de gewijzigde vergunning aan appellant verzonden.
Bij uitspraak van 11 februari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door appellant ingestelde beroep tegen de aan de vergunning verbonden voorwaarde vijf ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 mei 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R. Ridder, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door E.C. van der Salm-Zandvliet en mr. B. de Bruin, beiden ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.        Appellant heeft bij de rechtbank aangevoerd dat het college voorwaarde vijf niet in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden. In bezwaar had hij dit niet naar voren gebracht. Het ging hem er toen alleen om dat voorwaarde drie werd verruimd. Het college heeft in bezwaar alleen een, aan de bezwaren van appellant tegemoet komende, beslissing genomen met betrekking tot voorwaarde drie en kon zich daartoe ook beperken. Uit het bezwaar behoefde immers niet te worden afgeleid dat appellant ook bezwaar had tegen voorwaarde vijf. Veeleer moest daaruit worden opgemaakt dat appellant met voorwaarde vijf instemde. De discussie over voorwaarde drie had immers alleen zin indien dat het geval was.
2.2.        De op voorwaarde vijf betrekking hebbende beroepsgrond betreft derhalve een onderdeel van het besluit dat geheel los staat van de onderdelen waartegen het gemaakte bezwaar zich richtte. Nu dit bezwaar zich niet richtte tegen dit onderdeel van het besluit, stond dit bij de heroverweging op grondslag van het bezwaar niet ter beoordeling van het college. Appellant kon de aan de vergunning verbonden voorwaarde vijf om die reden niet alsnog in beroep aan de orde stellen. De rechtbank heeft deze beroepsgrond dan ook terecht niet gehonoreerd, zij het dat zij heeft miskend dat voor een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond geen plaats was. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft betoogd, kan dan ook niet tot gegrondbevinding van het hoger beroep leiden.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Peute
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004
391.