200403623/1.
Datum uitspraak: 24 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Turkey Farm Ospel B.V.", gevestigd te Ospel,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Nederweert,
verweerder.
Bij besluit van 9 maart 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een vergunning geweigerd voor het veranderen van een kalkoenhouderij op het perceel Schans 9 te Ospel, kadastraal bekend gemeente Nederweert, sectie L, nummer 2794. Dit besluit is op 19 maart 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 juni 2004.
Bij brief van 14 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door M.T.J. Coumans, gemachtigde, en mr. L.M.J.S. Helder, advocaat te Deurne, en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.M. Coopmans, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De aanvraag om de bij het bestreden besluit geweigerde vergunning heeft betrekking op een kalkoenhouderij voor het houden van 30.000 kalkoenen. Voor de onderhavige inrichting is eerder bij besluit van 7 mei 1996 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante betoogt dat verweerder de gevraagde vergunning ten onrechte heeft geweigerd. In dit verband voert appellante aan dat verweerder bij de beoordeling van de door de onderhavige inrichting te veroorzaken stankhinder ten onrechte de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) als uitgangspunt heeft genomen.
2.3.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 24 maart 2004, no.
200304128/1, heeft overwogen kunnen de omrekeningsfactoren zoals opgenomen in de Regeling in een geval als het onderhavige niet als de meest recente milieutechnische inzichten worden beschouwd en moeten de in bijlage 1 van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) genoemde omrekeningsfactoren worden gehanteerd. De Afdeling ziet geen aanleiding thans anders te oordelen.
2.3.2. In het bestreden besluit heeft verweerder bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder in de eerste plaats de Richtlijn als uitgangspunt genomen. Op grond van de uitkomst van deze stankbeoordeling heeft verweerder de gevraagde vergunning in verband met onaanvaardbare cumulatieve stankhinder geweigerd. Onder de aanhef “Nadere ambtshalve overwegingen” in de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder de door de inrichting te veroorzaken stankemissie eveneens bepaald met behulp van de in de Regeling opgenomen omrekeningsfactoren. Volgens verweerder leidt dit niet tot een andere uitkomst van de stankbeoordeling. Dit is door appellante ter zitting erkend. Gelet hierop ziet de Afdeling in het vorenstaande geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.4. Voorts heeft verweerder volgens appellante de in de directe omgeving van de inrichting gelegen woning van derden aan de [locatie 1] ten onrechte aangemerkt als een categorie III-object in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure). Appellante voert in dit verband aan dat de woning [locatie 1], die volgens haar moet worden aangemerkt als een bedrijfswoning, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit weliswaar feitelijk werd bewoond door een burger, maar dat aan dit feitelijk gebruik in de gegeven situatie geen doorslaggevende betekenis toekomt. Appellante wijst er hierbij op dat zij verweerder heeft verzocht handhavend op te treden tegen het illegale gebruik van de bedrijfswoning. Volgens appellante had verweerder er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit rekening mee moeten houden dat het illegale gebruik van deze woning binnen afzienbare tijd moest worden beëindigd.
2.4.1. Verweerder heeft bij de bepaling van de voor stank relevante omgevingscategorieën de brochure gehanteerd. Bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder heeft verweerder het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht 46; hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen.
In het bestreden besluit heeft verweerder de woning [locatie 1] aangemerkt als een categorie III-object in de zin van de brochure. Hierbij is volgens verweerder het feitelijk gebruik van de woning doorslaggevend en niet de planologische bestemming die er op rust. Nu wat betreft de cumulatieve stankhinder ten aanzien van deze woning niet wordt voldaan aan de factor 1,5 uit het rapport, is vergunningverlening volgens verweerder niet mogelijk.
2.4.2. De Afdeling heeft bij uitspraak van 4 juni 1999, nr. E03.98.0770 (JB 1999, 168), overwogen dat bij de vaststelling van de categorie-indeling in het kader van de brochure de planologische bestemming welke rust op deze objecten niet bepalend is, doch het feitelijke gebruik dat daarvan wordt gemaakt. De Afdeling ziet geen reden voor een ander oordeel.
Uit de stukken blijkt dat op de woning [locatie 1] de bestemming “agrarisch bouwblok” rust. Niet in geschil is dat deze woning ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werd bewoond door burgers die op generlei wijze zijn betrokken bij de naastgelegen veehouderij op het perceel [locatie 2]. Gelet hierop heeft verweerder in zoverre dan ook een juiste toepassing gegeven aan de brochure. Voorzover appellante heeft betoogd dat verweerder in het bestreden besluit geen betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat het illegale gebruik van de woning [locatie 1] binnen afzienbare tijd zal worden beëindigd, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
Bij besluit van 10 juni 2004 heeft verweerder het handhavingsverzoek van appellante ten aanzien van het illegale gebruik van de woning [locatie 1] afgewezen en aan de bewoners van deze woning vrijstelling verleend. Uit de stukken blijkt dat verweerder reeds ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voornemens was een dergelijke vrijstelling te verlenen. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling het beëindigen van het illegale gebruik van de woning [locatie 1] op de door appellante voorgestane wijze op goede gronden niet aangemerkt als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht geoordeeld dat de woning [locatie 1] moet worden aangemerkt als een categorie III-object in de zin van de brochure. Nu verlening van de gevraagde vergunning ertoe zou leiden dat wat betreft de cumulatieve stankhinder niet wordt voldaan aan de factor 1,5 uit het rapport, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevraagde vergunning met het oog op het voorkomen van onaanvaardbare stankhinder niet kan worden verleend. Hieruit volgt dat verweerder de vergunning reeds hierom terecht heeft geweigerd.
2.4. Het beroep is ongegrond. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004