ECLI:NL:RVS:2004:AR6269

Raad van State

Datum uitspraak
24 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403084/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving erfafscheiding door college van burgemeester en wethouders van Ede

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 4 maart 2004 het beroep van verzoeker gegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Ede had op 8 oktober 2002 het verzoek van verzoeker om handhavend op te treden tegen een erfafscheiding op een perceel in Ede afgewezen. Verzoeker was van mening dat de erfafscheiding in strijd was met de Woningwet en had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna verzoeker in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte had geoordeeld dat het niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding, en vernietigde de beslissing van het college.

Appellant, die in hoger beroep ging, betoogde dat de rechtbank had miskend dat de erfafscheiding zonder bouwvergunning mocht worden opgericht, omdat deze achter de voorgevelrooilijn was geplaatst. De Raad van State oordeelde echter dat de erfafscheiding vóór de voorgevelrooilijn was gesitueerd, waardoor een bouwvergunning vereist was. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200403084/1.
Datum uitspraak: 24 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 maart 2004 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 20 juni 2003 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 19 juli 2004 heeft [verzoeker] een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. B.H.M. Karens, advocaat te Barneveld en het college, vertegenwoordigd door G.G.H. Rijkse, ambtenaar der gemeente zijn verschenen. Tevens is [verzoeker], bijgestaan door mr. M.A. de Boer, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het perceel [locatie] betreft een hoekperceel. De daarop gesitueerde woning van appellant staat schuin op de hoek van de Nassaulaan en de Prinsenlaan.
Het verzoek om handhaving ziet op de 2 meter hoge erfafscheiding met toegangspoort, gesitueerd langs het trottoir van de Nassaulaan, langs de zijgevel van de woning.
2.2.    Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college zich ten onrechte niet bevoegd heeft geacht om handhavend op te treden tegen de erfafscheiding.
2.2.1.    Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder k, van de Woningwet, zoals dit artikel luidde tot 1 januari 2003, voorzover hier van belang, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, geen bouwvergunning vereist voor het plaatsen van een erf- of terreinafscheiding, waarvan de hoogte, van de voet af gemeten, niet meer is dan 1 m. Indien de afscheiding wordt geplaatst op of rondom een erf of terrein waarop een gebouw staat, dan mag de afscheiding die achter de voorgevelrooilijn staat, ten hoogste 2 m zijn.
2.2.2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bennekom-Oost" wordt onder voorerf verstaan: de grond, gelegen tussen de met de voorgevel gelijklopende en doorgetrokken lijn en de voorerfscheiding. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit deze omschrijving moet worden afgeleid dat voor de betrokken woning (uitsluitend) de met de voorgevel gelijklopende en doorgetrokken lijn als voorgevelrooilijn geldt. Volgens appellant mocht de erfafscheiding derhalve, nu deze achter die lijn is gelegen, op grond van artikel 43, eerste lid, aanhef en onder k, van de Woningwet zonder bouwvergunning worden opgericht.
Dat betoog faalt. Het bestemmingsplan bevat geen voorschriften die de plaats van de voorgevelrooilijn regelen. Derhalve geldt voor de bepaling van die plaats het bepaalde in artikel 2.5.5, aanhef en onder a, van de bouwverordening.
Ingevolge artikel 2.5.5, aanhef en onder a, van de Bouwverordening is de voorgevelrooilijn langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft.
Niet in geschil is dat de erfafscheiding is gesitueerd vóór de aldus te bepalen voorgevelrooilijn aan de Nassaulaan, zodat daarvoor een bouwvergunning is vereist.
2.2.3.    Nu de ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereiste bouwvergunning ontbreekt, was het college, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, bevoegd om tegen de erfafscheiding handhavend op te treden. De vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan niettemin van handhavend optreden moet worden afgezien dient door het college bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar te worden beoordeeld.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004
58-422.