200401978/1.
Datum uitspraak: 24 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 29 januari 2004 in het geding tussen:
Bij besluit van 5 november 2002 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) bepaald dat appellant sub 2 met onmiddellijke ingang de bouwwerkzaamheden ten behoeve van een overkapping van een zwembad op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de overkapping) dient te staken.
Bij besluit van 15 november 2002 heeft het college, onder intrekking van het hiervoor genoemde besluit van 5 november 2002, bepaald dat appellant sub 2 dwangsommen verbeurt indien de bouwwerkzaamheden aan de overkapping niet worden beëindigd.
Bij besluit van 22 oktober 2003 heeft het college het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat appellant sub 2 dwangsommen verbeurt indien de overkapping 4 maanden na verzending van dit besluit niet geheel is afgebroken.
Bij uitspraak van 29 januari 2004, verzonden op 30 januari 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het beroep dat is gericht tegen het besluit waarbij is bepaald dat appellant sub 2 dwangsommen verbeurt indien de overkapping niet wordt afgebroken, doorgestuurd naar het college ter behandeling als bezwaarschrift. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 2 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2004, en appellant sub 2 bij brief van 11 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 6 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 28 juni 2004 en 9 juli 2004 heeft [partij] een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.S. Scheepers en mr. L.G.H.M. Zweipfenning, ambtenaren van de gemeente, en appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. R.G.A. Wouters, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Roermond.
2.1. De voorzieningenrechter heeft op het beroep dat is gericht tegen de last onder dwangsom inzake het afbreken van de overkapping beslist tot doorzending aan het college ter behandeling als bezwaarschrift. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 18 april 1996 in zaak no. H01.95.0294 (BR 1996 blz 637) verdraagt een dergelijke beslissing zich niet met artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waarin de beslissingen waarmee een uitspraak in hoofdzaak kan eindigen limitatief zijn opgesomd.
Uit de overwegingen van de aangevallen uitspraak blijkt dat de voorzieningenrechter het beroep dat is gericht tegen de last onder dwangsom inzake het afbreken van de overkapping, niet-ontvankelijk acht, omdat appellant, ingevolge artikel 7:1 van de Awb, daartegen bezwaar had moeten maken alvorens beroep in te stellen. De doorzendbeslissing kan daarom naar haar keerzijde worden begrepen en beoordeeld als een niet-ontvankelijkverklaring van dit beroep, als bedoeld in artikel 8:70, onder b, van de Awb.
2.1.1. Het college bestrijdt de niet-ontvankelijkverklaring van dit beroep met het betoog dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de last onder dwangsom inzake het afbreken van de overkapping als een nieuw primair besluit moet worden aangemerkt.
2.1.2. Niet in geschil is dat het besluit van 15 november 2002 is genomen nadat door [partij] is verzocht handhavend op te treden tegen de overkapping. Tegen het besluit van 15 november 2002 heeft voorts onder meer [partij] bezwaar gemaakt, inhoudende dat de opgelegde last niet ver genoeg gaat en er ook toe zou moeten strekken de overkapping af te breken. Door bij de bestreden beslissing op bezwaar te bepalen dat de last onder dwangsom als zodanig moet worden aangevuld is dan ook tegemoetgekomen aan de bezwaren van [partij], zoals ook de voorzieningenrechter heeft overwogen. Nu daarmee eveneens is voldaan aan het verzoek om handhaving dat aan het besluit van 15 november 2002 ten grondslag ligt, hetgeen niet is betwist, kan niet worden geoordeeld dat met het uitbreiden van de last tot afbreken van de overkapping een nieuw primair besluit is genomen. Anders dan de voorzieningenrechter oordeelt was tegen het bestreden besluit, voorzover dat ziet op het afbreken van de overkapping, dan ook reeds bezwaar gemaakt alvorens daartegen beroep was ingesteld, zodat het beroep ten onrechte op die grond niet-ontvankelijk is verklaard.
Het betoog van het college slaagt derhalve. Dit betekent dat de voorzieningenrechter het beroep op dit punt ten onrechte niet heeft behandeld en de zaak in zoverre naar de rechtbank zal worden teruggewezen.
2.1.3. Nu de aangevallen uitspraak op dit punt moet worden vernietigd blijft de daarbij achterwege gebleven proceskostenveroordeling eveneens niet in stand. Een beoordeling van het daartegen gerichte betoog van appellant sub 2 is dan ook niet meer aan de orde.
2.2. In artikel 5:32, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat een last onder dwangsom ertoe strekt de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
2.3. Appellant sub 2 betoogt dat hij sinds 5 november 2002 de bouwwerkzaamheden aan de overkapping heeft gestaakt zoals afgesproken in het kader van de op die datum opgelegde bouwstop, zodat de voorzieningenrechter ten onrechte oordeelt dat de last onder dwangsom inzake het (doen) beëindigen van de bouwwerkzaamheden kon worden opgelegd.
2.3.1. Vast staat dat op 5 november 2002 de overkapping zonder de daarvoor ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereiste bouwvergunning werd opgericht, hetgeen ertoe heeft geleid dat de bouwstop is opgelegd. Niet in geschil is dat ook na deze datum nog werkzaamheden aan de overkapping zijn verricht en wel zodanig dat de overkapping thans nagenoeg is voltooid. Dat de bouwstop niet ziet op deze werkzaamheden, zoals appellant sub 2 meent, is niet aannemelijk gemaakt. Er is immers niet gebleken dat deze werkzaamheden uitsluitend werden verricht teneinde waterschade aan de gevel van de achterbouw te voorkomen, met het oog waarop de door appellant sub 2 bedoelde afspraken zijn gemaakt. Anders dan appellant sub 2 betoogt werd de bouwstop dan ook niet nageleefd. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het college bevoegd was tot het opleggen van de last onder dwangsom.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Appellant sub 2 betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat bijzondere omstandigheden aan het handhavend optreden in de weg stonden nu er volgens appellant concreet zicht bestond op legalisering van de overkapping. Reeds omdat de opgelegde last alleen ziet op het (doen) beëindigen van de werkzaamheden aan de overkapping en niet op de ongedaanmaking daarvan, is de vraag of voor de overkapping alsnog een bouwvergunning kon worden verleend niet van belang voor rechtmatigheid van het dwangsombesluit.
2.6. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak, voorzover die ziet op het beroep dat is gericht tegen de last onder dwangsom inzake het afbreken van de overkapping, dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak op dit punt naar de rechtbank terugwijzen.
Het hoger beroep van appellant sub 2 is ongegrond. De aangevallen uitspraak, voorzover die ziet op het beroep dat is gericht tegen de last onder dwangsom inzake het (doen) beëindigen van de bouwwerkzaamheden, dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 29 januari 2004, AWB 03/1410. 03/1411 en 04/109 GEMWT, voorzover die ziet op het beroep dat is gericht tegen de last onder dwangsom inzake het afbreken van de overkapping;
II. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Sluiter
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004