ECLI:NL:RVS:2004:AR6256

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404931/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • M. Vlasblom
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Juridische procedure asielzoeker tegen afwijzing verblijfsvergunning op basis van pardonregeling

In deze zaak heeft de Raad van State op 19 november 2004 uitspraak gedaan over een asielzoeker die een beroep deed op de pardonregeling van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, Verdonk. De asielzoeker had eerder een afwijzing ontvangen van de minister, die stelde dat zijn verzoek niet als een officiële aanvraag voor een verblijfsvergunning kon worden beschouwd. De rechtbank in Haarlem had in een eerdere uitspraak al geoordeeld dat de minister de zaak opnieuw moest beoordelen. De Raad van State bevestigde dit oordeel en stelde dat een verzoek van de asielzoeker, waarin hij persoonlijke omstandigheden aanvoert, moet worden opgevat als een aanvraag voor een verblijfsvergunning. Dit betekent dat de asielzoeker recht heeft op een juridische procedure tegen de afwijzing van de minister. De Raad van State oordeelde dat de minister de bevoegdheid heeft om in bijzondere gevallen een verblijfsvergunning te verlenen, zelfs aan uitgeprocedeerde asielzoekers. De uitspraak benadrukt het belang van de discretionaire bevoegdheid van de minister en de mogelijkheid voor asielzoekers om hun verzoeken juridisch aan te vechten. De Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van de asielzoeker.

Uitspraak

200404931/1.
Datum uitspraak: 19 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 13 mei 2004 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij brief van 11 juli 2003 heeft appellant (hierna: de minister), voorzover thans van belang, (zakelijk weergegeven), aan [de vreemdeling] meegedeeld dat hij is uitgeprocedeerd en Nederland dient te verlaten. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 november 2003 heeft de minister de vreemdeling naar aanleiding van het door hem daartegen gemaakte bezwaar meegedeeld geen ruimte aanwezig te achten om de zaak opnieuw te beoordelen, aangezien de beslissing in rechte vaststaat. Ook deze brief is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 mei 2004, verzonden op 7 juni 2004, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de in de brief van 4 november 2003 neergelegde beslissing vernietigd en de minister opgedragen opnieuw te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 juni 2004 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Het betoog van de minister in grief 3 dat de rechtbank de brief van 4 november 2003 ten onrechte heeft aangemerkt als inhoudend een beslissing op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar faalt. Dat deze brief, zoals de minister stelt, niet meer inhoudt dan een herhaling van het gestelde in de brief van 11 juli 2003, namelijk de mededeling dat de zaak van de vreemdeling niet opnieuw zal worden beoordeeld, kan aan het karakter van het aldus genomen besluit niet afdoen.
2.2. In de grieven 1, 2 en 4, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de minister, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2004 in zaak nr.
200306088/1(JV 2004/84), dat de rechtbank heeft miskend dat de brief van de vreemdeling van 11 februari 2003 geen aanvraag is en derhalve zijn reactie daarop van 11 juli 2003 geen besluit.
2.2.1. Bij besluit van 15 juli 1999 heeft de Staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om toelating als vluchteling afgewezen en tevens beslist hem niet ambtshalve een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Met de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 17 februari 2003, in zaak nr. Awb 02/10374, is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden.
2.2.2. Bij brief van 11 februari 2003 heeft de vreemdeling de minister verzocht te heroverwegen of hij voor verlening van een verblijfsvergunning asiel in aanmerking komt, waar hij dat redelijk acht, met gebruikmaking van zijn discretionaire bevoegdheid om een verblijfsvergunning regulier te verlenen. Bij deze brief is een bijlage gevoegd, waarin omstandigheden worden vermeld, waarin de vreemdeling stelt te verkeren. Gelet op de inhoud en strekking van deze brief en de daarbij behorende bijlage, verstaat de Afdeling deze aldus, dat de vreemdeling de minister primair verzoekt de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te heroverwegen en subsidiair hem met aanwenden van zijn discretionaire bevoegdheid, voorzien in artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen op de voet van de naar aanleiding van overleg tussen de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de minister getroffen zogenoemde 'Eenmalige Regeling', die uiteindelijk is neergelegd in de brief van de minister aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 29 augustus 2003 (TK 2002-2003, 19 637, nr. 754). In dit opzicht verschilt deze zaak van die die heeft geleid tot de door de minister aangehaalde uitspraak van 16 januari 2004.
2.2.3. Gelet op het vorenoverwogene, heeft de rechtbank de brief van 11 februari 2003 terecht als inhoudend een aanvraag aangemerkt en de afwijzing daarvan terecht als besluit. Tegen de beslissing van de minister op het verzoek van de vreemdeling de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te heroverwegen, heeft de vreemdeling geen beroep bij de rechtbank ingesteld. De grieven falen derhalve.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient - voorzover bestreden - te worden bevestigd.
2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover bestreden;
II. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter en mr. M. Vlasblom en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2004
284-418.