ECLI:NL:RVS:2004:AR5865

Raad van State

Datum uitspraak
17 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400956/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing voor het doden van beschermde diersoorten ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft de ontheffing die op 11 september 2003 is verleend aan een belanghebbende voor het doden van knobbelzwanen en meerkoeten, met als doel belangrijke schade aan gras te voorkomen. De ontheffing was verleend op basis van artikel 68 van de Flora- en faunawet (Ffw), dat het mogelijk maakt om onder bepaalde voorwaarden ontheffing te verlenen voor het doden van beschermde diersoorten. De voorzieningenrechter had eerder de beslissing van het college vernietigd, omdat deze niet op een deugdelijke motivering berustte. Het college heeft in hoger beroep betoogd dat er wel degelijk sprake is van een dreiging van belangrijke schade, onderbouwd met gegevens van het Faunafonds en schadekaarten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd. De Afdeling oordeelt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er een dreiging van belangrijke schade bestaat, ook al heeft deze schade zich niet op de percelen van de belanghebbende voorgedaan. De Afdeling verklaart het beroep van de stichting, die tegen de ontheffing in beroep was gegaan, ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij het verlenen van ontheffingen onder de Flora- en faunawet.

Uitspraak

200400956/1.
Datum uitspraak: 17 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 22 december 2003 in het geding tussen:
de stichting 'Stichting de Faunabescherming', gevestigd te Amstelveen
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2003 heeft appellant aan [belanghebbende] ontheffing, als bedoeld in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw), verleend voor het doden van knobbelzwanen en meerkoeten in de periode van respectievelijk 1 oktober 2003 tot en met 30 april 2004 en 15 september 2003 tot en met 30 april 2004 ter voorkoming of beperking van belangrijke schade aan gras en daarbij gebruik te maken van geweer en hond op een aantal percelen op en rond de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 13 november 2003 heeft appellant het daartegen door de stichting 'Stichting de Faunabescherming' (hierna: de stichting) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door de stichting ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het besluit van 11 september 2003 wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van een nieuwe beslissing op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 april 2004 heeft de stichting van antwoord gediend.
Bij brief van 8 september 2004 heeft de stichting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in kopie aan appellant toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. S.M.C. Rooijers en H.P. van der Brugge, beiden werkzaam bij de provincie, en de stichting, vertegenwoordigd door [secretaris], zijn verschenen. Voor appellant is tevens verschenen mr. ing. H. Revoort, secretaris van het Faunafonds.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 9 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw, voorzover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 18 en artikel 72, vijfde lid, van deze wet.
In zijn beleidsnotitie Flora- en faunawet van 27 augustus 2002 heeft appellant invulling gegeven aan het begrip 'belangrijke schade' als bedoeld in artikel 68 van de Ffw, door het te definiëren als minimaal ? 115,00 schade per hectare schadeperceel.
2.2.    Appellant heeft de aan [belanghebbende] verleende ontheffing, als bedoeld in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw, voor het doden van meerkoeten en knobbelzwanen ter voorkoming van belangrijke schade aan zijn grasgewas, bij besluit van 13 november 2003 gehandhaafd. Hij heeft dit besluit doen steunen op het door het Faunafonds op 24 maart 2003 uitgebrachte advies en voorts heeft hij daarbij in aanmerking genomen dat hij op basis van schadegegevens aangetoond acht dat in het recente verleden op de percelen van [belanghebbende] of in de directe nabijheid daarvan door voornoemde diersoorten belangrijke schade is toegebracht aan grasland.
2.3.    Het oordeel van de voorzieningenrechter dat het besluit van 13 november 2003 niet op een deugdelijke motivering berust, wordt door appellant met succes bestreden.
2.3.1.    Vooropgesteld zij dat, waar een concrete dreiging van belangrijke schade moet bestaan alvorens een ontheffing als thans aan de orde kan worden verleend, het generieke advies van het Faunafonds van 24 maart 2003, waarin de verwachting wordt uitgesproken dat zonder ingrijpen belangrijke schade dreigt, op zichzelf beschouwd onvoldoende is om als basis te dienen voor ontheffingverlening. Het Faunafonds heeft tevens schadekaarten afgegeven, waarop staat aangegeven hoeveel de schade-uitkeringen per hectare per diersoort bedroegen in een bepaald postcodegebied. Uit deze mede aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegde schadekaarten blijkt dat voor het postcodegebied waarin de percelen van [belanghebbende] zijn gelegen, de schade-uitkeringen in de jaren 2000-2002 van door knobbelzwanen veroorzaakte schade aan grasland ? 410,22 per hectare bedroegen en van door meerkoeten veroorzaakte schade aan grasland ? 80,47 per hectare.
Gelet op het vorenstaande en gelet op de niet onjuist te achten invulling van het begrip 'belangrijke schade' in de beleidsnotitie, acht de Afdeling niet onjuist het standpunt van appellant dat ten aanzien van knobbelzwanen in het onderhavige geval sprake is van dreiging van belangrijke schade als bedoeld in artikel 68 van de Ffw. De omstandigheid dat deze schade zich niet op de percelen van [belanghebbende] zelf heeft voorgedaan, doet hieraan niet af. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat appellant zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het zich daadwerkelijk hebben voorgedaan van schade in het postcodegebied met zich brengt dat er ook schade dreigt voor andere bedrijven met grasland binnen dat postcodegebied. De voorzieningenrechter heeft dit miskend.
Ten aanzien van de ontheffing voor het doden van meerkoeten ter voorkoming van belangrijke schade aan grasland overweegt de Afdeling het volgende. Hoewel uit de schadekaarten van het Faunafonds niet blijkt dat in het postcodegebied waarin de percelen van [belanghebbende] zijn gelegen, sprake is van door meerkoeten aan grasgewas veroorzaakte belangrijke schade in de zin van artikel 68 van de Ffw, is het standpunt van appellant dat ten aanzien van meerkoeten niettemin sprake is van dreiging van belangrijke schade in de hiervoor bedoelde zin, niet onjuist. Uit door [belanghebbende] bij het Faunafonds ingediende verzoeken om tegemoetkoming in schade veroorzaakt door meerkoeten aan zijn grasgewas en de daarbij uitgebrachte taxaties, blijkt dat hij meermalen schade heeft geleden ten gevolge van vraat aan zijn gewas door meerkoeten, waaronder ook meer recent belangrijke schade. Appellant heeft deze gegevens bij zijn oordeelsvorming kunnen betrekken. Anders dan de stichting heeft betoogd, ziet de Afdeling voorts niet in dat bij de vraag of sprake is van belangrijke schade het schadebedrag zou moeten worden afgezet tegen de totale oppervlakte van de tot het bedrijf behorende percelen. Appellant heeft, in navolging van het Faunafonds, voor de beantwoording van die vraag het schadebedrag steeds kunnen afzetten tegen de oppervlakte van het perceel waarop zich de desbetreffende schade heeft voorgedaan. De voorzieningenrechter heeft ook dit miskend.
2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
In hetgeen de stichting overigens in beroep heeft aangevoerd ziet de Afdeling, met name gezien hetgeen appellant in de beslissing op bezwaar heeft overwogen ten aanzien van de (on)mogelijkheid voor een andere bevredigende oplossing, geen grond voor het oordeel dat appellant de ontheffing na bezwaar niet mocht handhaven. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het inleidend beroep van de stichting alsnog ongegrond verklaren.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 22 december 2003, reg. nr. Awb 03-1876 en Awb 03-1877;
III.    verklaart het door de Stichting de Faunabescherming bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Matulewicz
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004
45-426