ECLI:NL:RVS:2004:AR5830

Raad van State

Datum uitspraak
17 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401517/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor wijziging woning op agrarisch perceel in Zederik

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Zederik om een bouwvergunning te verlenen voor het veranderen van een woning op een perceel met de bestemming 'Agrarische doeleinden en Woondoeleinden'. Het college had op 5 augustus 2002 besloten om geen vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Dit besluit werd door de rechtbank Dordrecht op 16 januari 2004 bevestigd, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 17 november 2004 uitspraak gedaan. De zaak werd behandeld op 27 september 2004, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad overwoog dat de woning op het perceel ten tijde van de terinzagelegging van het bestemmingsplan een inhoud had van 611 m3, wat meer was dan de toegestane 500 m3. De appellant betoogde dat het college ten onrechte geen vrijstelling had verleend, maar de Raad oordeelde dat het college zich terecht had gebaseerd op het provinciaal en gemeentelijk beleid, dat stelt dat vrijstelling alleen wordt overwogen als de inhoud van het bouwwerk niet boven de 500 m3 uitkomt.

De Raad concludeerde dat de belangenafweging van het college correct was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De klacht van de appellant dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden, werd niet ontvankelijk verklaard omdat deze pas ter zitting naar voren was gebracht. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

200401517/1.
Datum uitspraak: 17 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 16 januari 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Zederik.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zederik (hierna: het college) geweigerd krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling en voorts bouwvergunning te verlenen voor het veranderen van een woning op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 maart 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.J. Scholten, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door J.P. Rombout, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden en Woondoeleinden”.
Ingevolge artikel 14, vierde lid, sub h, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, mag de inhoud van een woning inclusief aan- en uitbouwen ten hoogste 500 m3  bedragen, met dien verstande dat, indien ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan reeds een grotere inhoudsmaat aanwezig was, deze als ten hoogste toelaatbaar geldt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, kunnen burgemeester en wethouders – tenzij op grond van hoofdstuk II terzake reeds vrijstelling kan worden verleend - vrijstelling verlenen van de bepalingen van het plan voor afwijkingen van maten, waaronder percentages, met ten hoogste 10% met uitzondering van maten met betrekking tot het toegelaten grondoppervlak van bouwwerken.
2.2.    Niet in geschil is dat de woning op het perceel ten tijde van de terinzagelegging van het bestemmingsplan “Buitengebied” een inhoud had van 611 m3. Bij besluit van 6 augustus 2001 is bouwvergunning verleend voor het verbouwen van de woning en het vergroten ervan met 1 m3 . De afgewezen aanvraag ziet op hetgeen in afwijking van de aldus verleende bouwvergunning is gerealiseerd. Dit betreft het hellend dak van de tuinkamer en de verhoging van de nok van de keuken/serre. Naar evenmin in geschil is, is daardoor de inhoud van de woning met 17 m3 toegenomen.
2.3.    Appellant betoogt terecht dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften het college de mogelijkheid biedt vrijstelling te verlenen ten behoeve van het bouwplan. Het college heeft dienaangaande evenwel gesteld dat de belangenafweging die ten grondslag ligt aan zijn weigering om toepassing te geven aan artikel 19, derde lid, van de WRO evenzeer geldt ten aanzien van deze bevoegdheid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond te vinden voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is. Het betoog van appellant kan derhalve niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
2.4.    De klacht dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de bevoegdheid van artikel 19, derde lid, van de WRO faalt evenzeer. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet onverkort heeft mogen vasthouden aan het provinciaal en gemeentelijk beleid voor het vergroten van bestaande burgerwoningen in het buitengebied dat het verlenen van vrijstelling slechts wordt overwogen, indien de inhoud van het bouwwerk 500 m3  niet te boven gaat. De inhoud van de bestaande woning bedraagt reeds meer dan 10 % meer dan dat maximum. Dat aan appellant in afwijking van het beleid bouwvergunning is verleend voor vergroting van de bestaande woning vormt geen bijzondere omstandigheid, waarin het college aanleiding heeft moeten vinden ten behoeve van het in afwijking van die vergunning gerealiseerde extra bouwvolume opnieuw van dit beleid af te wijken. Het door appellant gestelde architectonisch en esthetisch belang van hetgeen in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd, leidt niet tot een ander oordeel. Dat aanpassing van het gebouwde aan de verleende vergunning, naar appellant stelt, aanzienlijke kosten meebrengt is voor de vraag of de bouwvergunning mocht worden geweigerd niet van belang.
2.5.    De klacht dat met de weigering het gelijkheidsbeginsel is geschonden, is voor het eerst ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht. Dat verdraagt zich niet met de goede procesorde. De klacht kan daarom niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004
71-398.